ECLI:NL:RBDHA:2021:6131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
C/09/587229 / HA RK 20-51
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap van verzoekster en haar kinderen na langdurig verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van een vrouw en haar kinderen om het Nederlanderschap te herstellen. De verzoekster, geboren in Brazilië, had bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen via haar vader. Na haar meerderjarigheid heeft zij echter meer dan tien jaar in Brazilië gewoond zonder haar Nederlandse paspoort tijdig te verlengen, waardoor zij volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) haar Nederlanderschap van rechtswege heeft verloren op 1 september 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster geen stuitingshandelingen heeft verricht om het verlies van haar nationaliteit te voorkomen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft het verzoek afgewezen, stellende dat verzoekster en haar kinderen het Nederlanderschap hebben verloren door het verstrijken van de verliestermijn van tien jaar. De rechtbank heeft ook de evenredigheidstoets toegepast, waarbij werd gekeken naar de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap voor verzoekster en haar kinderen. De rechtbank concludeerde dat het verlies van het Nederlanderschap niet onevenredig was en dat verzoekster en haar kinderen geen recht hadden op herstel van het Nederlanderschap. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, waarbij werd benadrukt dat verzoekster zelf verantwoordelijk was voor het tijdig verlengen van haar paspoort en dat haar banden met Nederland niet voldoende waren om het verlies van het Nederlanderschap te voorkomen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 20-51
Zaaknummer: C/09/587229
Datum beschikking: 11 juni 2021

Beschikking op het op 21 januari 2020 ingekomen verzoekschrift van:

[naam] ,

verzoekster,
mede als wettelijk vertegenwoordiger van:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats] , Brazilië, (hierna: [voornaam minderjarige 1] ) en
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] , Brazilië, (hierna: [voornaam minderjarige 2] ),
allen wonende in Brazilië,
advocaat mr. M. Dorgelo te Amsterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen: de IND,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger] .

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van de IND van 26 februari 2020;
  • de brief van de IND van 20 april 2020;
  • het faxbericht van 5 mei 2020 met bijlagen van de zijde van verzoekster;
  • de brief van de IND van 27 mei 2020;
  • het faxbericht van 4 juni 2020 met bijlagen van de zijde van verzoekster;
  • de brief van de IND van 24 juni 2020;
  • het faxbericht van 25 juni 2020 met bijlagen van de zijde van verzoekster;
  • de brief van 7 juli 2020 van de IND;
  • het faxbericht van 10 juli 2020 met bijlagen van de zijde van verzoekster;
  • het faxbericht van 21 augustus 2020 van de zijde van verzoekster;
  • de twee faxberichten van 22 februari 2021 met bijlagen van de zijde van verzoekster;
  • het faxbericht van 23 februari 2021 met bijlagen van de zijde van verzoekster.
Bij brief van 20 januari 2021 is de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om te concluderen en is zij tevens uitgenodigd om bij de zitting aanwezig te zijn.
Op 23 februari 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank wegens de maatregelen in verband met het coronavirus digitaal behandeld (via Skype). Hierbij zijn verschenen:
  • verzoekster met mr. Dorgelo;
  • mr. [vertegenwoordiger] namens de IND.
Tevens is als informant aanwezig geweest de vader van verzoekster.
Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal is op 10 maart 2021 aan de procespartijen en de officier van justitie verzonden.
Na deze mondelinge behandeling zijn de volgende stukken ingekomen:
  • het faxbericht van 25 februari 2021 met bijlagen van de zijde van verzoekster;
  • de brief van de IND van 9 maart 2021;
  • het faxbericht van 30 maart 2021 met bijlagen van de zijde van verzoekster;
  • de conclusie van de officier van justitie van 8 april 2021.
De officier van justitie heeft bij brief van 8 april 2021 medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Op 23 april 2021 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Ook deze behandeling heeft wegens de maatregelen in verband met het coronavirus digitaal (via Skype) plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen:
  • verzoekster met mr. Dorgelo en bijgestaan door [tolk] , tolk in de Portugese taal;
  • mr. [vertegenwoordiger] namens de IND.
Tevens is als informant aanwezig geweest de vader van verzoekster, [vader] , samen met [zus] , zus van verzoekster.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster en van haar kinderen.
Verzoekster heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Zij heeft bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit van rechtswege verkregen door haar vader. Vanaf haar meerderjarigheid heeft zij zelf actief de banden met Nederland en haar Nederlandse familie onderhouden en is zij regelmatig op bezoek in Nederland geweest, mede om zich te oriënteren op werk in Nederland. Zij heeft haar Nederlandse paspoort regelmatig verlengd en ermee gereisd. Vanaf 2004 heeft zij zich georiënteerd op een langer verblijf in Nederland en heeft zij naar werk in Nederland gezocht. Verzoekster is fysiotherapeut en geeft les in pilates. Zij heeft gesolliciteerd in Nederland en zou hier lessen pilates kunnen geven. Ze is nog altijd in het bezit van een burgerservicenummer.
Verzoekster is op enig moment daarna in Brazilië getrouwd en heeft daar in 2007 en in 2010 haar kinderen gekregen. Onverwacht is haar man in maart 2015 overleden na een ziekbed. In die periode, die emotioneel erg zwaar was, heeft verzoekster haar paspoort niet tijdig verlengd. Volgens het Nederlandse consulaat was zij in december 2009 drie maanden te laat met haar verzoek. Verzoekster meent dat zij het Nederlanderschap niet van rechtswege kan hebben verloren, omdat ze op geen enkel moment de kans heeft gehad om zich tegen het verlies van die nationaliteit te verweren. Als gevolg van haar verlies hebben ook haar kinderen het Nederlanderschap verloren. Volgens verzoekster dient er een individuele belangenafweging plaats te vinden voordat iets ingrijpends als het verlies van een nationaliteit kan intreden.

Standpunt van de IND

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Volgens de IND heeft verzoekster de Nederlandse nationaliteit van rechtswege verloren door het verstrijken van de verliestermijn van tien jaar zonder dat deze is gestuit. De verliestermijn is voor verzoekster gaan lopen op het moment van afgifte van het laatste Nederlandse paspoort, te weten op 1 september 2004. Vanaf dat moment heeft verzoekster haar hoofdverblijf ononderbroken gedurende tien jaar in Brazilië gehad, terwijl zij zowel de Nederlandse als de Braziliaanse nationaliteit had. Omdat zij binnen de tienjaarstermijn geen nieuw paspoort heeft aangevraagd of een andere stuitingshandeling heeft verricht, heeft zij op 1 september 2014 van rechtswege het Nederlanderschap verloren. Daarmee hebben ook haar nog minderjarige kinderen op dat moment het Nederlanderschap van rechtswege verloren.
Het beroep op de evenredigheidstoets kan verzoekster en de kinderen niet baten. Verzoekster heeft slechts sporadisch gebruik gemaakt van haar recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie. Zij heeft regelmatig op haar Braziliaanse paspoort binnen de Europese Unie gereisd, zodat niet is gebleken dat zij geen toegang meer heeft tot de Europese Unie. Daarnaast kan verzoekster haar gezinsleven, dat zij tot op heden in Brazilië had, zonder problemen voortzetten. Dat zij haar familie in Europa regelmatig wenst te bezoeken, geeft geen blijk van een relatie waarin sprake is van ‘more than the normal emotional ties’. Dat verzoekster concrete plannen had om zich in de Europese Unie te vestigen, is onvoldoende gebleken. Van verzoekster mocht worden verwacht dat zij tijdig gebruik had gemaakt van de mogelijkheden om het verlies van het Nederlanderschap te stuiten.
Ook ten aanzien van haar kinderen is niet gebleken dat de evenredigheidstoets anders zou moeten uitvallen.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoekster is op [geboortedatum 3] 1978 te [geboorteplaats] , Brazilië, geboren als dochter van [vader] (hierna: de vader) en [moeder] .
  • Op het moment van geboorte van verzoekster bezat haar vader de Nederlandse nationaliteit.
  • Verzoekster heeft op grond van artikel 3 lid 1 RWN bij haar geboorte via haar vader de Nederlandse nationaliteit verkregen.
  • Verzoekster heeft bij haar geboorte op Braziliaans grondgebied van rechtswege daarnaast de Braziliaanse nationaliteit verkregen.
  • Verzoekster heeft op 23 februari 1995 een paspoort verstrekt gekregen van de Consul-Generaal te Sao Paulo, Brazilië. Dit paspoort had een geldigheidsduur van vijf jaar, te weten tot 23 februari 2000.
  • Op 1 september 2004 heeft verzoekster van de Consul-Generaal te Sao Paulo, Brazilië, een paspoort verstrekt gekregen met een geldigheidsduur van vijf jaar. Het paspoort was geldig tot 1 september 2009.
  • Op 31 december 2014 heeft verzoekster een bericht gehad van het departement Consulaire zaken met als titel ‘Encontrado ne Caixa de Correio’ en is er een gemaakte afspraak afgezegd in verband met een niet werkende airconditioning.
  • Op 19 maart 2019 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot verstrekking van een verklaring omtrent bezit van het Nederlanderschap. Deze aanvraag is op

Beoordeling

In geschil is of verzoekster en haar kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank zal eerst beoordelen of verzoekster nog in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit en daarna of de kinderen nog in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit.
Verlies van het Nederlanderschap door verzoekster
Toetsingskader ten aanzien van verzoekster
Op grond van artikel 15, lid 1, onder c Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige onder meer verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Op grond van lid 4 van dit artikel wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Inhoudelijk oordeel
Vast staat dat verzoekster vanaf haar geboorte zowel de Nederlandse als de Braziliaanse nationaliteit heeft bezeten. Eveneens staat vast dat zij zich vanaf haar meerderjarigheid niet op enig moment in Nederland heeft gevestigd. Zij heeft altijd in Brazilië gewoond. Uit het dossier en de door verzoekster overgelegde verklaringen blijkt wel dat zij regelmatig naar Nederland is gereisd voor kort verblijf. Ook blijkt dat zij zich in de periode rond april 2004 en later in 2014 heeft georiënteerd op werk in Nederland. Haar oriëntatie op werk en verblijf in Nederland is echter nooit omgezet in een concrete vestiging in Nederland, niet in 2004 en evenmin op een later moment. Ondanks haar intenties en wens om ook een tijd in Nederland te wonen en werken, heeft zij vanaf het moment van verstrekking van haar laatste Nederlandse paspoort op 1 september 2004 een onafgebroken termijn van tien jaar in Brazilië, en aldus buiten Nederland en buiten de EU, hoofdverblijf gehad.
Verzoekster is in die jaren in Brazilië gehuwd en zij heeft daar in 2007 en 2010 kinderen gekregen. Deze momenten markeren (impliciete) keuzes om haar hoofdverblijfplaats niet naar Nederland te verplaatsen. Ter zitting heeft de vader van verzoekster verklaard dat de echtgenoot van verzoekster officier bij de luchtmacht van Brazilië was, waardoor verzoekster ook aan een verblijf in Brazilië gebonden was. Op enig moment is de echtgenoot van verzoekster afgekeurd voor zijn werk vanwege zijn ziekte, waarna hij in maart 2015 aan kanker is overleden. Deze persoonlijke keuzes en (deels tragische) omstandigheden hebben ertoe geleid dat verzoekster haar hoofdverblijfplaats niet op enig moment naar Nederland heeft verplaatst.
Daarnaast heeft verzoekster in de tien jaar na afgifte van haar laatste Nederlandse paspoort geen stuitingshandelingen verricht in het kader van de tienjaarstermijn. Het laatst afgegeven paspoort van verzoekster was al op 1 september 2009 verlopen. Dat zij in de periode dat haar echtgenoot ziek was en uiteindelijk (in maart 2015) is overleden dat paspoort niet heeft verlengd, laat onverlet dat de geldigheidsduur van dat paspoort al jaren voordien was verstreken. Dat verzoekster haar paspoort niet tijdig heeft verlengd, is dus niet enkel te wijten aan de ziekte en het uiteindelijke overlijden van haar echtgenoot. De afspraak die op verzoek van verzoekster was gepland bij het Nederlandse consulaat in Rio de Janeiro eind december 2014 met het kennelijke doel om tot ‘renovação de passaporte’ te komen viel evenzeer buiten de (op 1 september 2014 verstreken) verliestermijn. Het maken van reizen naar Nederland, het onderhouden van contacten met het consulaat, het de beschikking houden over een Nederlands adres, een Nederlandse bankrekening en een Nederlands burgerservicenummer kan, gelet op het in de RWN bepaalde, niet tot stuiting van de verliestermijn leiden.
Van Nederlandse burgers die vrijwillig en duurzaam buiten de EU wonen mag, in het kader van de eigen verantwoordelijkheid, worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de op dat moment geldende regelgeving die ziet op (het behoud van) het Nederlanderschap. Dit betekent dat het op de weg van verzoekster lag om de geldigheidsduur van haar Nederlandse paspoort in de gaten te houden en haar reisdocument tijdig te verlengen of een andere stuitingshandeling te verrichten. Het feit dat verzoekster dit heeft nagelaten komt voor haar risico.
Effectieve band met Nederland
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij nog altijd een effectieve band met Nederland heeft. Zo heeft zij hier een bankrekening, beschikt zij over een burgerservicenummer, verblijft een deel van haar familie in Nederland en komt zij regelmatig naar Nederland voor familiebezoek. Volgens verzoekster is in haar geval niet voldaan aan de ratio van de regeling, te weten dat zij na tien jaar verblijf buiten Nederland geen effectieve band meer heeft met Nederland, zodat de Nederlandse nationaliteit kan vervallen.
Een beroep op de ratio van de tienjaarstermijn kan verzoekster niet baten. De RWN voorziet in een verliesgrond van rechtswege zonder dat daar een toetsing van een eventuele effectieve band van het individu mee gepaard gaat.
Deelconclusie
De rechtbank stelt op grond van het voormelde vast dat verzoekster door een verblijf van meer dan tien jaar buiten Nederland zonder dat zij tijdig een stuitingshandeling heeft verricht, terwijl zij in het bezit was van een dubbele nationaliteit, de Nederlandse nationaliteit van rechtswege heeft verloren per 1 september 2014 op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onder c RWN.
Unierechtelijke evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij beschikking van 3 april 2020, (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
3.7.1 Indien in de procedure (…) komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest 7 – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.8 (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie,9 kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap.10 (…)
3.7.2 Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
7 HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punt 40, onder verwijzing naar HvJEU 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104 (
Rottmann), punten 55-56.
8 Zie voor de nadere invulling van deze evenredigheidstoetsing HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 (
Tjebbes), punten 44-46, en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2.
9 Zie HvJEU 10 mei 2017, zaak C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (
Chavez-Vilchez), punt 60.
10 Zie voor de verplichting van de minister van Buitenlandse Zaken om art. 20 VWEU aldus toe te passen, ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.1 en 11.3.”
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van verzoekster en voor die van haar kinderen, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij haar met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde beschikking van 3 april 2020 de rechtbank op voormelde overweging van de Raad van State gewezen. De rechtbank zal in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap, dus op 1 september 2014.
Hierna zal de rechtbank ingaan op de door verzoekster naar voren gebrachte argumenten.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij door het verlies van het Unieburgerschap niet meer in Nederland kan komen wonen en werken. Volgens haar waren de plannen om in Nederland te komen werken concreet en had zij eerst in 2004 en later in 2014 naar Nederland willen komen. Door hier te wonen, zou zij ook haar banden met de Nederlandse familie verder kunnen aanhalen. Verzoekster heeft actief informatie ingewonnen om hier te kunnen werken als pilates instructrice. Verzoekster stelt nooit van het plan om in Nederland te wonen en te werken te hebben afgezien, maar dit plan slechts af en toe te hebben ‘gepauzeerd’. In dit kader heeft verzoekster ook een bewijsaanbod gedaan en heeft zij de rechtbank verzocht om een viertal getuigen te horen. Deze getuigen kunnen volgens haar hierover verklaren.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier en hetgeen ter zitting is aangevoerd is voldoende gebleken dat verzoekster op meerdere momenten in haar leven, met name in 2004 en in mei/juni 2014 plannen heeft gemaakt om voor langere tijd naar Nederland te komen. De rechtbank acht de plannen in 2004 (vele jaren voor het verliesmoment van
1 september 2014) alleen van belang als indicatie dat verzoekster al langere tijd de wens had in Nederland te gaan verblijven. Verzoekster heeft verklaard, ook schriftelijk, dat zij in mei 2014 naar Nederland is gekomen om zich te oriënteren op een langer verblijf in Nederland met haar gezin maar dat zij weer snel naar Brazilië is teruggereisd vanwege de medische situatie van haar echtgenoot. Haar wens om een langere tijd in Nederland te gaan verblijven heeft zij vervolgens niet omgezet in concrete acties. Op het verliesmoment (1 september 2014) was de Braziliaanse echtgenoot van verzoekster ernstig ziek. Hij is in maart 2015 overleden. Verzoekster heeft (dan ook) niet
gestelddat zij op het verliesmoment, dan wel binnen een redelijke tijd daarna, concrete plannen had om in Nederland te gaan wonen en werken. De stelling dat verzoekster nooit van het plan om in Nederland te gaan wonen en werken heeft afgezien, maar dat zij dit plan slechts af en toe heeft ‘gepauzeerd’ volstaat, gezien het aan te leggen toetsingskader, in dit verband niet. Hierom kan niet worden geoordeeld dat op het verliesmoment redelijkerwijs voorzienbaar was dat zij haar met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. Dat uit de door verzoekster overgelegde stukken volgt dat zij eind 2018 weer is begonnen met een oriëntatie op een mogelijk verblijf in Nederland, dat zij zich op [datum] 2019 bij de gemeente Den Haag heeft laten inschrijven als niet-ingezetene en een burgerservicenummer heeft gekregen en dat zij in maart 2019 een aanvraag heeft ingediend tot het verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap doet aan dit oordeel niet af. Deze omstandigheden maken immers niet dat
op het verliesmomentredelijkerwijs voorzienbaar was dat zij haar met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen.
Nu de getuigen de plannen van verzoekster kunnen bevestigen, terwijl de rechtbank hier ook vanuit gaat, is het aangeboden getuigenbewijs niet relevant. Verzoekster heeft ook niet voldoende gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Het verzoek tot het horen van de getuigen wordt afgewezen.
Beroepsleven
Dat verzoekster haar beroep niet in Nederland kan uitoefenen is niet zozeer het gevolg van het verlies van het Unieburgerschap maar veeleer het gevolg van het verlies van het Nederlanderschap. Deze omstandigheid valt dus buiten het beoordelingsbestek van de evenredigheidstoets.
Familieleven
Ook heeft zij aangevoerd dat zij het familie- en gezinsleven met haar ooms en tantes onvoldoende kan voortzetten zoals Unieburgers dat wel kunnen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op familie- en beroepsleven haar evenmin kan baten. Het is begrijpelijk dat het voor verzoekster omslachtig is dat zij visa moet aanvragen voor een bezoek aan haar familie in Nederland. De laatste jaren heeft verzoekster echter telkens op haar Braziliaanse paspoort gereisd als zij naar Nederland kwam, waarbij niet is gesteld dat ze tijdens haar reizen op moeilijkheden is gestuit. Ook is door haar niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ‘
additional elements of dependence’of wel ‘
more than the normal emotional ties’tussen haar en haar ooms en tantes in Nederland, die noodzakelijk zijn voor het aannemen van beschermenswaardig gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM juncto art. 7 van het Handvest van de EU (zie bijv. EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907 en EHRM 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0017JUD000159806). Evenmin heeft verzoekster gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat tussen haar en haar familie in Nederland sprake is van de vereiste ‘
sufficiently close ties’ (EHRM 25 november 2014, Krucik tegen Kroatië), no. 10140/13 rov. 108). Dat zij warme banden met haar familie in Nederland onderhoudt en af en toe op bezoek komt, is hiertoe onvoldoende. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel.
Conclusie
Nu het verlies van het Unieburgerschap aldus niet onevenredig is voor verzoekster, valt de belangenafweging voor haar negatief uit. Dit betekent dat er geen uitzondering wordt gemaakt op het uitgangspunt dat zij van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren per 1 september 2014. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Het Nederlanderschap van de kinderen
Vast staat dat de kinderen, geboren in 2007 en 2010, zijn geboren uit een op dat moment Nederlandse moeder. Daarmee hebben [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] bij hun geboorte elk het Nederlanderschap verkregen.
Toetsingskader
Op grond van artikel 16 lid 1, aanhef en onder d RWN gaat het Nederlanderschap voor een minderjarige verloren indien zijn vader of moeder het Nederlanderschap verliest ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, c of d, of ingevolge artikel 15A RWN.
Verlies van het Nederlanderschap van rechtswege
Zoals hiervoor is overwogen, heeft verzoekster per 1 september 2014 het Nederlanderschap verloren op grond van artikel 15, eerste lid, onder c RWN. Het gevolg van dit verlies van het Nederlanderschap van rechtswege is dat ook de kinderen van verzoekster per 1 september 2014 het Nederlanderschap hebben verloren.
Evenredigheidstoets ten aanzien van de kinderen
Volgens verzoekster is het altijd haar plan geweest dat de kinderen in Nederland zouden gaan studeren. Door hun verlies van het Unieburgerschap verliezen zij de kans om in Nederland te gaan studeren, zodat dit verlies voor hen onevenredig is.
De rechtbank gaat hieraan voorbij. Op het moment van intreden van de verliesgrond op
1 september 2014 was het niet concreet voorzienbaar dat de kinderen in Nederland zouden gaan studeren. Zij waren op dat moment 7 en 4 jaar oud. Daarbij komt dat het verlies van de mogelijkheid om in Nederland te gaan studeren het gevolg is van hun verlies van het Nederlanderschap en niet van het verlies van het Unieburgerschap. Ook een beroep op het in het artikel 24 lid 2 van het Handvest erkende belang van het kind en op het Chavez-arrest baat verzoekster niet. De kinderen hebben samen met hun moeder hun hele leven in Brazilië gewoond. De kinderen kunnen hun gezinsleven, zoals zij dit kennen, blijven uitoefenen, zonder dat dit recht is of wordt beperkt van overheidswege.
Ook ten aanzien van de kinderen leidt een beroep op de evenredigheidstoets niet tot een andere conclusie dan dat zij het Nederlanderschap per 1 september 2014 hebben verloren. Het verzoek wordt ook ten aanzien van de kinderen afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. Alt-van Endt, J.M. Vink en J.T.W. van Ravenstein, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra -Touwen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2021.