Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. De vreemdeling heeft eerder op 6 april 2010 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij besluit van 10 april 2010 is afgewezen. Het besluit van 1 november 2011, waarbij de minister de door de vreemdeling op 24 oktober 2011 ingediende aanvraag heeft afgewezen, is van gelijke strekking als het besluit van 10 april 2010, zodat op het tegen het eerstgenoemde besluit door de vreemdeling ingestelde beroep het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat in de provincie Shabelle Hoose, waaruit hij afkomstig is, de algemene humanitaire situatie is verslechterd en dat er thans hongersnood heerst. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 28 juni 2011 in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr en JV 2011/332, hierna: het arrest in de zaak Sufi en Elmi) heeft hij betoogd dat, nu Al Shabaab non gouvernementele organisaties de toegang tot de onder haar controle staande gebieden weigert en daarmee het verstrekken van voedselhulp onmogelijk maakt, vaststaat dat de hongersnood mede wordt veroorzaakt door handelen van staatsorganen of derden. De minister heeft derhalve in het kader van de toets aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) ten onrechte nagelaten te beoordelen of hij in staat is in zijn basisbehoeften te voorzien, aldus de vreemdeling.
3.1. Uit de door de vreemdeling in dit verband ingeroepen stukken kan worden afgeleid dat de humanitaire situatie in Shabelle Hoose ten tijde van het besluit van 1 november 2011 zodanig is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 10 april 2010 dat niet op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan het eerdere besluit voor zover dat ziet op toelating krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, zodat sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden en het besluit van 1 november 2011 derhalve in zoverre kan worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. De voorzieningenrechter is op dit punt terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
4. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de toets aan artikel 3 van het EVRM die het EHRM in het arrest in de zaak Sufi en Elmi aanlegt, aldus moet worden uitgelegd dat uitsluitend van een met die verdragsbepaling strijdige behandeling kan worden gesproken in het geval een vreemdeling naar Somalië terugkeert en terechtkomt in een vluchtelingenkamp. In de overige gevallen geldt de toets die door het EHRM is geformuleerd in de arresten van 11 januari 2007, nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30) en van 27 mei 2008, nr. 26565/05, N. tegen Verenigd Koninkrijk (JV 2008/266, hierna: het arrest in de zaak N. tegen Verenigd Koninkrijk), waarbij slechte humanitaire omstandigheden in een land, waaronder ook hongersnood, alleen dan tot een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM leiden als sprake is van "very exceptional cases where the humanitarian grounds against removal were compelling".
5. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen als hiervoor onder 4 weergegeven. Hij betoogt hiertoe, onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 282 en 283 van het arrest in de zaak Sufi en Elmi, dat het EHRM heeft overwogen waarom het bij terugkeer naar Zuid en Centraal Somalië in relatie tot de slechte humanitaire omstandigheden aldaar de toets neergelegd in het arrest van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68 (hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) passend acht. De omstandigheid dat de vreemdelingen in het arrest in de zaak Sufi en Elmi op een vluchtelingenkamp in Somalië waren aangewezen, is daarbij niet relevant geacht, aldus de vreemdeling.
5.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen grond bestaat om het bestreden oordeel van de voorzieningenrechter onjuist te achten, nu uit het arrest in de zaak Sufi en Elmi niet in algemene zin volgt dat voor Zuid en Centraal Somalië in relatie tot de slechte humanitaire omstandigheden aldaar de lichtere toets aan artikel 3 van het EVRM neergelegd in het arrest in de zaak M.S.S. van toepassing is. Uit het arrest in de zaak Sufi en Elmi volgt slechts dat vreemdelingen die bij terugkeer in Somalië in een vluchtelingenkamp terecht komen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Buiten de kampen hebben zij immers nog enige invloed op de mogelijkheden om in hun bestaan te voorzien, terwijl dit binnen de kampen niet het geval is, aldus de minister.
5.2. De grief van de vreemdeling behelst de vraag hoe het oordeel van het EHRM in het arrest in de zaak Sufi en Elmi moet worden begrepen voor zover dat betrekking heeft op de vraag of, en zo ja, onder welke voorwaarden de humanitaire omstandigheden in Zuid en Centraal Somalië tot een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM kunnen leiden.
5.3. In het arrest heeft het EHRM, voor zover thans van belang, over humanitaire omstandigheden in relatie tot artikel 3 van het EVRM het volgende overwogen:
"278. In Salah Sheekh v. the Netherlands, (…), the Court held that socio economic and humanitarian conditions in a country of return did not necessarily have a bearing, and certainly not a decisive bearing, on the question whether the persons concerned would face a real risk of ill treatment within the meaning of Article 3 in those areas (…). However, in N. v. the United Kingdom, (…), the Court held that although the Convention was essentially directed at the protection of civil and political rights, the fundamental importance of Article 3 meant that it was necessary for the Court to retain a degree of flexibility to prevent expulsion in very exceptional cases. It therefore held that humanitarian conditions would give rise to a breach of Article 3 of the Convention in very exceptional cases where the humanitarian grounds against removal were “compelling” (…)."
"279. In the recent case of M.S.S. v. Belgium and Greece [GC], no. 30696/09, 21 January 2011, the Court stated that it had not excluded the possibility that the responsibility of the State under Article 3 might be engaged in respect of treatment where an applicant, who was wholly dependent on State support, found himself faced with official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity (…)."