ECLI:NL:RBDHA:2021:5871

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
NL21.6032
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van onherroepelijke uitspraak inzake vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting naar Marokko

Op 9 juni 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 24 februari 2021, waarin het beroep van de verzoeker tegen het voortduren van zijn bewaring gegrond was verklaard. De verzoeker, die in vreemdelingenbewaring was gesteld, stelde dat er geen zicht was op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn, en verwees naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 april 2021. De verzoeker betoogde dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, al op de hoogte was van het feit dat er sinds 2019 geen laissez-passers meer werden afgegeven door de Marokkaanse autoriteiten, maar deze informatie had achtergehouden tijdens de bewaringszitting op 23 februari 2021.

De rechtbank oordeelde dat de onherroepelijke uitspraak van 24 februari 2021 niet was gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker weliswaar niet op de hoogte was van het ontbreken van laissez-passers, maar dat hij wel wist dat zijn lp-traject al drie jaar liep. Dit feit was cruciaal voor de beoordeling van het zicht op uitzetting. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker zich niet kon beroepen op nieuwe feiten die tot herziening konden leiden, omdat hij zelf ook op de hoogte was van de lange duur van zijn lp-traject.

Uiteindelijk werd het verzoek om herziening afgewezen, omdat de rechtbank geen aanleiding zag om de eerdere uitspraak te herzien. De rechtbank benadrukte dat herziening niet bedoeld is om een geschil opnieuw aan de rechter voor te leggen, maar om te corrigeren op basis van nieuwe feiten die niet eerder bekend waren. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Snijders, in aanwezigheid van griffier mr. D.S.A.W. Raes, en werd openbaar gemaakt op 9 juni 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6032

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij digitaal verzoekschrift van 13 april 2021 heeft verzoeker verzocht om herziening van de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 februari 2021 (NL21.2296).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft een nadere reactie op het verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat ging aan deze procedure vooraf?
1. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 24 februari 2021 het beroep van verzoeker tegen het voortduren van zijn bewaring gegrond verklaard, omdat er in zijn geval niet langer sprake was van zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn. Bij dit oordeel heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen:

8. (...) Eiser verblijft “eerst” vanaf 12 november 2020, derhalve drie maanden, in vreemdelingenbewaring. Relatief gezien is er daarmee nog geen sprake van een langdurige inbewaringstelling. Ook rust op eiser de rechtsplicht om zijn medewerking te verlenen aan de uitzetting. In beginsel wordt bij een gebrek aan medewerking van de vreemdeling zicht op uitzetting aangenomen. In dit geval is de rechtbank echter van oordeel dat deze rechtsplicht niet opweegt tegen het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat in deze zaak al bijna drie jaar een lp-traject loopt bij de Marokkaanse autoriteiten zonder dat er een concreet zicht is op afgifte van een lp. Dat verweerder bekend is met andere zaken waarin sprake is van langdurige lp-trajecten (zonder dat zicht op uitzetting ontbreekt), acht de rechtbank onvoldoende om het voortduren van de bewaring van eiser te rechtvaardigen. Het enkele standpunt van verweerder dat er vanuit kan worden gegaan dat een lopende lp-procedure zal leiden tot de afgifte van een lp, acht de rechtbank, gelet op de lange duur van het lp-traject, ontoereikend. Dit klemt temeer nu de rechtbank niet gebleken is dat verweerder in deze zaak voornemens is andere handelingen te verrichten – dan het versturen van schriftelijke rappellen – teneinde de afgifte van een lp te bespoedigen en dat er door verweerder geen andere feiten en omstandigheden zijn aangedragen, anders dan een groot aantal (algemene) rapellen, op basis waarvan binnen een reële termijn de afgifte van een lp kan worden verwacht. De bewaring langer laten voortduren, dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook, alle belangen afwegende, geen redelijk doel.
9. Nu verweerder ter zitting niet heeft kunnen motiveren dat er zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn is de rechtbank van oordeel dat de maatregel vanaf 16 februari 2021, de datum waarop de rechtbank middels de voortgangsrapportage voor het eerst in kennis is gesteld van het langdurige lp-traject bij de Marokkaanse autoriteiten, onrechtmatig is. Het beroep tegen het voortduren van de bewaring is gegrond en de rechtbank zal dan ook de opheffing van de maatregel van bewaring bevelen met ingang van heden. Aan een bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet meer toe.
Het verzoek om herziening
2. Aan zijn verzoek om herziening heeft verzoeker het volgende ten grondslag gelegd. Volgens verzoeker blijkt uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:695, ECLI:NL:RVS:2021:696 en ECLI:NL:RVS:2021:698) dat verweerder allang wist dat er geen uitzettingen plaatsvonden naar Marokko. Desalniettemin heeft verweerder verzoeker op 12 november 2020 in bewaring gesteld. Ten onrechte heeft verweerder deze wetenschap niet met de rechtbank gedeeld. Verweerder heeft deze informatie achtergehouden en dat is een feit. Niet alleen is het lange lp-traject verzwegen, maar ook het feit dat überhaupt niet kon worden uitgezet naar Marokko. Dat dit feit pas aan het licht is gekomen door middel van de hiervoor vermelde uitspraken van de Afdeling doet daar volgens verzoeker niet aan af. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de voorwaarden voor herziening, zoals deze zijn neergelegd in artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Naar de mening van verzoeker was zijn detentie van meet af aan onrechtmatig waardoor er recht is op schadevergoeding vanaf (naar de rechtbank begrijpt) 12 november 2020 tot 16 februari 2021.
Standpunt verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voornoemde uitspraken van de Afdeling geen grondslag bieden voor herziening, omdat er geen sprake is van feiten of omstandigheden die niet bekend waren of konden zijn voordat de uitspraak van 24 februari 2021 werd gedaan. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening
leiden. Een rechterlijke uitspraak of beslissing is dat niet, aldus verweerder. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:177).
Wettelijk kader
4. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
5. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:177), volgt dat herziening een buitengewoon rechtsmiddel is waarmee een onherroepelijke rechterlijke uitspraak kan worden gecorrigeerd indien blijkt dat deze berust op een onjuiste feitelijke grondslag en ook overigens aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is voldaan. Alleen aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden.
Oordeel van de rechtbank
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder reeds ten tijde van de bewaringszitting op 23 februari 2021 op de hoogte was van het feit dat door de Marokkaanse autoriteiten vanaf 2019 geen lp’s worden afgegeven en dat hij dit feit voor de rechtbank heeft achtergehouden. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat verzoeker zich daarmee niet zozeer beroept op nieuwe jurisprudentie (de uitspraken van de Afdeling van 2 april 2021 en het daarin vervatte nieuwe oordeel over zicht op uitzetting naar Marokko), die conform vaste jurisprudentie niet tot herziening van een onherroepelijke uitspraak kan leiden, maar op de feiten die aan deze uitspraken ten grondslag liggen, te weten dat door de Marokkaanse autoriteiten vanaf 2019 geen lp’s worden afgegeven. De rechtbank overweegt dat het feit dat sinds 2019 geen lp’s worden afgegeven door de Marokkaanse autoriteiten, dateert van vóór de uitspraak van de rechtbank van 24 februari 2021. In die zin is naar het oordeel van de rechtbank aldus voldaan aan het vereiste van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dat dit feit pas bekend is geworden door de Afdelingsuitspraken van 2 april 2021 doet daaraan niet af. Die Afdelingsuitspraken vormen weliswaar de aanleiding voor het herzieningsverzoek, maar het is niet het juridische oordeel van de Afdeling dat ten grondslag wordt gelegd aan het herzieningsverzoek, maar de feiten waarop de Afdeling zich in die uitspraken baseert.
7. Het voorgaande betekent echter niet dat er aanleiding is voor herziening van de uitspraak. Hoewel verzoeker niet wist of kon weten dat de Marokkaanse autoriteiten sinds 2019 geen lp’s meer hebben verstrekt, wist hij wel dat zijn eigen lp-traject al drie jaar loopt. Juist op dit laatste feit heeft de rechtbank haar oordeel gebaseerd dat er niet langer sprake was van zicht op uitzetting van verzoeker binnen een redelijke termijn. Uit het herzieningsverzoek leidt de rechtbank af dat verzoeker het niet eens is met de datum waarop de rechtbank vervolgens de bewaring onrechtmatig heeft geacht, dus met de consequenties die de rechtbank heeft verbonden aan het ontbreken van zicht op uitzetting in het geval van verzoeker. In dat verband beroept verzoeker zich wel op nieuwe jurisprudentie, namelijk de Afdelingsuitspraken van 2 april 2021 waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de consequentie van het ontbreken van zicht op uitzetting in de betreffende gevallen is dat de inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig is, omdat al zeer lange tijd geen lp’s zijn afgegeven. In zoverre is in onderhavig geval niet voldaan aan het vereiste van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Evenmin is voldaan aan het onder b van dat artikellid genoemde vereiste, omdat verzoeker wel wist dat zijn lp-traject al zeer lang loopt.
8. Gelet op hetgeen onder 7 is overwogen, heeft het herzieningsverzoek tot doel een hernieuwd rechterlijk oordeel te verkrijgen over de datum waarop de bewaring onrechtmatig is geworden vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting c.q. de datum waarop er geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn meer was. Tegen de uitspraak van de rechtbank op het vervolgberoep staat echter geen rechtsmiddel open en herziening is geen middel om toch een herbeoordeling van een uitspraak te krijgen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3072), waarin de Afdeling onder meer heeft overwogen: “
Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om het geschil waarover bij uitspraak is beslist, naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Ook is dit bijzondere rechtsmiddel niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden om argumenten die eerder naar voren zijn gebracht of naar voren hadden kunnen worden gebracht, opnieuw of alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen als de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
Conclusie
9. De rechtbank komt tot de volgende conclusie. De rechtbank heeft haar oordeel dat er niet langer sprake was van zicht op uitzetting gebaseerd op het feit dat in verzoekers geval sprake was van een langdurig lp-traject en dat feit staat niet ter discussie. Voor het oordeel dat de onherroepelijke rechtbankuitspraak is gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag bestaat daarom geen grond. Dat betekent dat de rechtbank het verzoek om herziening afwijst.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 9 juni 2021.
Rechtsmiddel
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.