ECLI:NL:RBDHA:2021:5726

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
NL21.5323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding bij gebrek aan zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse nationaliteit hebbende vreemdeling, was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 22 april 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder rechtmatig was, maar dat de situatie sinds 4 februari 2021 is veranderd.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder geen concrete aanknopingspunten heeft kunnen geven voor een verwachte uitzetting naar Algerije. De laatste laissez-passer was in maart 2020 afgegeven, en sindsdien zijn er geen concrete stappen ondernomen. De rechtbank concludeert dat er met ingang van 1 april 2021 geen zicht meer is op uitzetting naar Algerije, waardoor het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel en kent eiser een schadevergoeding toe van € 2.300,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast veroordeelt de rechtbank de Staat der Nederlanden tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.068,-.

De uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.5323

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: [naam] ),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).
Procesverloop
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op
[geboortedatum] .
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 9 februari 2021 (in de zaak NL21.1150) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, dat is 4 februari 2021,rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 4 februari 2021 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is. Eiser verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 14 april 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:3701) over het zicht op uitzetting naar Algerije en de in die uitspraak genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:696, ECLI:NL:RVS:2021:695 en ECLI:NL:RVS:2021:698) over het zicht op uitzetting naar Marokko.
5. Verweerder neemt het standpunt in dat de situatie ten aanzien van Algerije anders moet worden beoordeeld dan de situatie ten aanzien van Marokko. Verweerder wijst erop dat er in maart 2020 nog een laissez passer (LP) is verstrekt door de Algerijnse autoriteiten en dat de daarna opgetreden belemmeringen die het gevolg zijn van het Coronavirus, nog altijd als tijdelijk moeten worden gezien. Verder geeft verweerder aan dat er nog steeds overleg plaats vindt met de Algerijnse autoriteiten over hoe en wanneer de afgifte van LP’s hervat kan worden.
6.1
De rechtbank stelt vast dat in maart 2020 voor het laatst een LP is afgegeven door de Algerijnse autoriteiten. Dit is derhalve al meer dan een jaar geleden.
6.2
Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2021 maakt de rechtbank op dat van verweerder mag worden verwacht om concrete aanknopingspunten te kunnen geven die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de, in die uitspraak van belang zijnde, Marokkaanse nationaliteit op korte termijn weer met een door de Marokkaanse autoriteiten afgegeven laissez-passer kunnen worden uitgezet naar Marokko. De rechtbank is van oordeel dat dit, gezien wat onder 6.1 is overwogen, ook van verweerder verwacht mag worden waar het gaat om zicht op uitzetting naar Algerije.
6.3
Verweerder heeft in de onderhavige zaak aangegeven dat er slechts in algemene zin gesprekken worden gevoerd met de Algerijnse autoriteiten over het hervatten van de afgiftes van LP’s. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting geen concrete aanknopingspunten kunnen geven over hoe en binnen welke termijn afgifte en/of concrete stappen in de richting van een LP kunnen worden verwacht. Ook heeft verweerder geen inzicht kunnen geven in de inhoud en de intensiteit van de besprekingen met de Algerijnse autoriteiten die daartoe moeten leiden.
6.4
Gelet op het feit dat voor het laatst in maart 2020 een LP is afgegeven door de Algerijnse autoriteiten en verweerder geen concrete aanknopingspunten kan geven op welke termijn presentaties, nationaliteitsbevestigingen of LP-afgiftes door de Algerijnse autoriteiten kunnen plaatsvinden, is de rechtbank van oordeel dat er met ingang van 1 april 2021 geen sprake meer is van zicht op uitzetting naar Algerije.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank acht, gelet op al het voorgaande, het voortduren van de maatregel van bewaring met ingang van 1 april 2021 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 23 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van € 100,- per dag (verblijf detentiecentrum). Dat is 23 x € 100,- = € 2.300,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.300,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.