ECLI:NL:RBDHA:2021:5482

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning van aansprakelijkheid voor schade door dienstverbandaandoening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een dienstplichtig militair, en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser verzocht om erkenning van aansprakelijkheid voor schade die hij heeft geleden als gevolg van een dienstverbandaandoening. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris het verzoek terecht had afgewezen, omdat de eiser eerst een beroep moest doen op de rechtspositionele voorziening van artikel 11a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen. De rechtbank stelde vast dat de eiser nog geen medische eindtoestand had bereikt, waardoor het verzoek om schadevergoeding niet kon worden beoordeeld. De rechtbank benadrukte dat het verzoek om erkenning van aansprakelijkheid zonder duidelijkheid over de restschade niet mogelijk is. De eiser had ook geen recht op een Bijzondere invaliditeitsverhoging, en de rechtbank verwierp zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn situatie niet vergelijkbaar was met andere gevallen waarin aansprakelijkheid was erkend. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1593

uitspraak van de meervoudige militaire kamer van 27 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.J. van der Torn),
en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P. Slingerland).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om aansprakelijkheid te erkennen voor restschade, afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is als dienstplichtig militair uitgezonden geweest naar Libanon. Bij besluit op bezwaar van 20 december 2017 heeft de Stichting Pensioenfonds ABP namens verweerder aan eiser met ingang van 24 juni 2015 een militair invaliditeitspensioen toegekend waarbij de mate van invaliditeit is vastgesteld op 12,08% (afgerond naar 13%). Daarbij is verergerend dienstverband aanvaard voor de bij eiser vastgestelde psychische aandoening van traumatische aard.
1.2.
Eiser heeft verweerder bij brief van 30 april 2019 verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van de bij hem vastgestelde dienstverbandaandoening. Daarbij heeft eiser opgemerkt dat deze brief tevens is aan te merken als een stuitingshandeling.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder dat verzoek afgewezen. Eiser dient eerst een beroep te doen op artikel 11a van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) en de Uitvoeringsregeling Volledige Schadevergoeding (UVS) (hierna samen ook te noemen: Regeling Volledige Schadevergoeding, afgekort: RVS). Het verzoek om schadevergoeding op basis van de RVS kan pas worden afgewikkeld zodra er sprake is van een medische eindtoestand. Pas daarna kan een zelfstandig schadebesluit worden genomen over eventuele restschade. Nu eiser nog geen beroep heeft gedaan op de RVS kan restschade nog niet worden aangetoond en is het verzoek om een zuiver schadebesluit onvolledig. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Verweerder voegt aan het primaire besluit toe dat hij met dit besluit niet wil aangeven dat hij niet bereid is eventuele restschade te vergoeden. Daar is de RVS voor bedoeld. Zodra duidelijk is wat eisers definitieve invaliditeitspercentage is, kan in overleg worden bezien wat eventuele restschade is.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Samengevat houdt het besluit in dat het bestaan van restschade nog niet aannemelijk gemaakt kan worden, omdat ten aanzien van eiser nog geen besluit op basis van de RVS is genomen. Dit is eerst mogelijk indien bij eiser een medische eindtoestand is vastgesteld.
Het enkel vragen om erkenning van aansprakelijkheid zonder dat duidelijk is over welke restschade het gaat, is niet mogelijk, althans dat leidt niet tot een verplichting van verweerder om twee besluiten te nemen, eerst een besluit over de aansprakelijkheid en vervolgens een besluit over de al dan niet te vergoeden restschade.
Voorts wordt eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat eisers situatie niet gelijk is aan de gevallen bedoeld in de brief van 23 augustus 2016 van de Minister van Defensie.
4. Eiser stelt op hierna te bespreken gronden dat verweerder op zijn verzoek wel een inhoudelijk besluit over de aansprakelijkheid voor restschade had moeten nemen.
5. Het juridisch kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Ter zitting heeft eiser gesteld dat het verweerschrift buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het te laat is ingediend. De rechtbank ziet geen grond om het op 6 april 2021 bij de rechtbank ingekomen verweerschrift met twee bijlagen buiten beschouwing te laten. Hoewel het verweerschrift met de bijlagen in strijd met artikel 8:58, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht binnen tien dagen voor de zitting is ingekomen, is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende tijd heeft gehad om zich voor te bereiden om ter zitting op het verweerschrift en de bijlagen te kunnen reageren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bijlagen bij de gemachtigde van eiser bekend waren of konden zijn. De rechtbank acht daarom de goede procesorde niet geschonden.
6.2.
Vast staat dat verweerder (nog) geen besluit heeft genomen op grond van de RVS over de door eiser geleden schade. Dit was niet mogelijk, omdat bij eiser ten tijde van het bestreden besluit nog geen medische eindtoestand was vastgesteld. Eiser stelt dat desondanks nu reeds sprake is van restschade, die door verweerder op grond van de RVS niet vergoed zal worden. Eiser stelt met een beroep op de uitspraak van de CRvB van 12 december 2013 [1] dat verweerder een besluit over de aansprakelijkheid voor deze restschade dient te nemen, omdat hij voldoende feiten heeft gesteld op grond waarvan op voorhand niet onaannemelijk is dat bedoelde restschade door eiser is of zal worden geleden. De precieze omvang van de schadevergoeding hoeft nog niet geconcretiseerd te zijn, waarbij tevens van belang is dat een schadevordering kan verjaren.
Eiser stelt verder dat vaststaat dat hij geen aanspraak kon maken op grond van de RVS, omdat bij hem nog geen medische eindtoestand was vastgesteld. Ook staat vast dat hij geen recht heeft op een Bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV), zodat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij immateriële schade heeft als restschade. Zelfs wanneer hij in de toekomst wel aanspraak maakt op schadevergoeding op grond van de RVS staat vast dat hij niet alle restschade vergoed krijgt. Immers, op grond van de (toelichting bij de) UVS wordt niet de wettelijke rente vergoed vanaf het moment dat de schade is geleden. Ook is in artikel 5, tweede lid van, de UVS een beperking aangebracht in de hoogte van de te vergoeden buitengerechtelijk kosten. Daarbij is het slagen van een beroep op de hardheidsclausule van de UVS zeer onzeker. Deze twee posten zouden bij toepassing van het civiele recht wel vergoed worden en vormen dus zijn restschade.
6.3.
Volgens vaste rechtspraak heeft de ambtenaar – voor zover dit niet al voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften – recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
6.4.
De rechtbank stelt voorop dat eiser, wanneer hij een medische eindtoestand heeft bereikt, op grond van artikel 11a, tweede lid, van het Besluit AO/IV recht heeft op volledige schadevergoeding. Uit de tekst van deze bepaling en de Nota van Toelichting [2] blijkt dat met dit artikel is beoogd volledige schadevergoeding toe te kennen overeenkomstig het civiele recht. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat de situatie dat op voorhand niet onaannemelijk is dat schade resteert, zich hier niet voordoet. Het staat immers nog niet vast dat de schadevergoeding, die eiser toekomt op grond van de voorliggende rechtspositionele voorziening, namelijk de RVS, niet volledig is, omdat verweerder daarover nog geen besluit heeft genomen. Daarbij is ook van belang dat de Commissie bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de UVS (CAVS) nog geen standpunt heeft ingenomen over de tussen partijen bestaande geschilpunten. Indien eiser van mening is dat bij het ten aanzien van hem nog te nemen besluit op grond van de RVS niet zijn volledige schade wordt vergoed, kan hij tegen dat besluit rechtsmiddelen aanwenden. Zijn stelling dat de UVS ten onrechte niet de volledige schade dekt, kan eiser in het kader van die rechtsmiddelen aanvoeren.
Dat eiser niet in aanmerking komt voor een BIV stond ten tijde van het bestreden besluit niet vast, nu bij eiser op dat moment nog geen medische eindtoestand was vastgesteld. Ook stond nog niet vast dat eiser op grond van de RVS niet in aanmerking komt voor immateriële schadevergoeding.
Gelet op de uitspraak van de CRvB van 19 maart 2015 [3] , is verweerder niet gehouden een besluit over erkenning van aansprakelijkheid op grond van schending van de zorgplicht te nemen zonder dat tevens een beslissing wordt genomen over de aanspraak op schadevergoeding.
Verweerder heeft daarom in dit stadium de erkenning van aansprakelijkheid voor eventuele restschade kunnen weigeren.
6.5.
Verder voert eiser aan dat verweerder het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur heeft geschonden door zijn restschade niet op grond van aansprakelijkheid te vergoeden. De Minister van Defensie heeft in haar brief van 23 augustus 2016 [4] aan de voorzitter van de Tweede Kamer meegedeeld dat in zaken die vergelijkbaar zijn met de genoemde zaken waarin de CRvB uitspraak deed, waarin Defensie niet meer kan aantonen aan de zorgplicht te hebben voldaan, Defensie op basis van aansprakelijkheid de (rest)schade van de betrokken veteraan zal vergoeden en dat deze restschade op individuele basis zal worden afgewikkeld.
6.6.
De rechtbank overweegt dat de brief van de Minister, gelet op de door verweerder in het bestreden besluit geschetste context, kennelijk het oog heeft op (Libanon)veteranen die een uitkering op grond van artikel 21a van het Besluit AO/IV (Regeling Ereschuld) hebben ontvangen, althans veteranen die geen beroep konden doen op artikel 8a/11a van het Besluit AO/IV. In de brief van 23 augustus 2016 wordt onder meer verwezen naar beantwoording van de kamervragen bij brief van 16 juni 2016. [5] In antwoord op vragen 6, 7, 9 en 114 antwoordt de Minister onder meer: “Van de 2.369 veteranen die een Ereschuld hebben ontvangen, hebben momenteel 473 een aanvullende claim lopen bij Defensie. Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB hebben 39 veteranen nieuwe claims ingediend.”
Militairen die een uitkering op grond van de Regeling Ereschuld hebben ontvangen, kunnen geen beroep doen op de RVS. Eiser kan, wanneer een medische eindtoestand is vastgesteld, wel een beroep doen op artikel 11a van het Besluit AO/IV, hetgeen hij inmiddels ook heeft gedaan. Het gaat dus niet om gelijke gevallen.
6.7.
Ook in de twee door eiser bij zijn beroepschrift overgelegde gevallen, waarbij aansprakelijkheid is erkend, gaat het niet om gelijke gevallen. In het eerste geval ging het om een hitteberoerte bij een meerdaagse cursus Leidinggeven onder verzwaarde omstandigheden en in het tweede geval om een eigen vuur incident. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hier aansprakelijkheid is erkend, omdat dit afwijkende situaties waren, waarbij, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, in een geval ook aansprakelijkheid voor door nabestaanden geleden schade is erkend.
6.8.
Het betoog dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt daarom niet.
6.9.
Tenslotte is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een schadevordering kan verjaren er niet aan in de weg staat dat pas een beslissing wordt genomen over restschade, indien vast staat dat vergoeding van de schade niet voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften. Eiser kan immers de verjaring stuiten. Dit heeft hij met zijn brief van 30 april 2019 ook gedaan en verweerder heeft de stuiting ook erkend.
6.10.
Het beroep is ongegrond.
6.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals, lid, en commodore (tit.) b.d. mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen
Artikel 11a
1. De reservist die op of na 1 juli 2007 is ontslagen of de dienstplichtige wiens dienstplicht op of na 1 juli 2007 is geëindigd en bij wie een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld na het bereiken van een medische eindtoestand, heeft recht op een volledige vergoeding van de schade die hij ten gevolge daarvan lijdt. In afwijking van artikel 2, derde lid, is hiervoor niet een mate van invaliditeit van ten minste 10% vereist.
2. De reservist die voor 1 juli 2007 is ontslagen of de dienstplichtige wiens dienstplicht op of na (lees: voor) 1 juli 2007 is geëindigd en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe op of na 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld na het bereiken van een medische eindtoestand, heeft recht op een volledige vergoeding van de schade die hij ten gevolge daarvan lijdt. In afwijking van artikel 2, derde lid, is hiervoor niet een mate van invaliditeit van ten minste 10% vereist.
3 Bij de vaststelling van de omvang van de volledige schadevergoeding wordt rekening gehouden met de aanspraken op grond van de militaire rechtspositie en andere uitkeringen welke in verband staan met de invaliditeit met dienstverband, uitgezonderd de bijzondere invaliditeitsverhoging.
4 De aanspraak op een schadevergoeding ingevolge het eerste en tweede lid, wordt eenmalig vastgesteld en, in afwijking artikel 15 vierde en vijfde lid, niet meer aangepast.
5 Onze Minister kan nadere voorschriften geven ten aanzien van de uitvoering van dit artikel.
Uitvoeringsregeling volledige schadevergoeding (UVS)
Artikel 2. Aanvullend karakter
1. De volledige schadevergoeding is een aanvulling op andere pensioenen, uitkeringen, voorzieningen en verstrekkingen die ten aanzien van de schade zijn en worden verstrekt aan de belanghebbende.
2 Aangezien voorzieningen en verstrekkingen op basis van de Voorzieningenregeling militaire oorlogs- en dienstslachtoffers een volledig schade dekkend karakter hebben vindt daarop geen aanvulling plaats.
3 De hoogte van de volledige schadevergoeding wordt, voor zover niet anders bepaald, vastgesteld aan de hand van de Afdelingen 10 en 11 van titel 1, boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 3. Overleg
De Minister en de belanghebbende, indien gewenst bijgestaan door een raadsman, voeren overleg over de vaststelling van de schade, de uitgangspunten van de schadeberekening en de hoogte van de schadevergoeding. Indien in dit overleg overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van de schadevergoeding wordt deze door de Minister overeenkomstig vastgesteld en toegekend.
Artikel 4. Richtlijnen en procedure
1. Indien het overleg, bedoeld in artikel 3, niet leidt tot overeenstemming over de berekening van het schadebedrag, maar wel over de aan de schadeberekening ten grondslag liggende uitgangspunten, wordt met inachtneming van die uitgangspunten de schade berekend. Deze berekening wordt verricht door een na overleg met de belanghebbende door de Minister aangewezen onafhankelijk rekenbureau. Vervolgens kent de Minister de belanghebbende de aldus vastgestelde schadevergoeding toe.
2 Indien belanghebbende en de Minister geen overeenstemming bereiken over de vaststelling van de schade en de aan de schadeberekening ten grondslag liggende uitgangspunten, wordt – tenzij belanghebbende te kennen geeft de aanvraagprocedure niet verder te willen vervolgen – advies gevraagd over de uitgangspunten aan een door de Minister ingestelde commissie. Deze commissie bestaat uit een onafhankelijk voorzitter, niet werkzaam voor het Ministerie van Defensie en twee leden waarvan één lid wordt benoemd op voordracht van de centrales van overheidspersoneel. De commissie wordt ondersteund door een ambtelijk secretaris.
3 Tenzij de Minister zwaarwegende redenen ziet om van het advies, bedoeld in het tweede lid, af te wijken, kent hij de volledige schadevergoeding toe overeenkomstig het advies over de uitgangspunten van de schadeberekening. De volledige schadevergoeding wordt eenmalig vastgesteld en uitbetaald.
Artikel 5. Buitengerechtelijke kosten
1. De kosten van een raadsman voor het vaststellen van de omvang van de schadevergoeding komen voor vergoeding in aanmerking voor zover zij betrekking hebben op de indiening en onderbouwing van het verzoek om volledige schadevergoeding, alsmede op de beoordeling, voorafgaand aan het primaire besluit, van de door de Minister voorgestelde vergoeding.
2 De kosten van een raadsman worden vergoed tot het maximum uurtarief zoals is vastgesteld in de Regeling tegemoetkoming kosten rechtskundige hulp met een maximum van € 7.500,–. [6]
3 De kosten, verbonden aan het doen verrichten van noodzakelijke medische en arbeidskundige onderzoeken en het inschakelen van deskundigen of getuigen, worden op verzoek vergoed tot een maximum van € 5.000,– per onderzoek.
4 Overige kosten komen niet in aanmerking voor een tegemoetkoming.
Artikel 6. Hardheidsclausule
De Minister kan van in deze regeling bedoelde maximumbedragen of hoogte van vastgestelde schade afwijken indien toepassing hiervan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Voetnoten

2.Nota van toelichting bij het Besluit van 19 juni 2014 tot wijziging van de bepalingen inzake volledige schadevergoeding voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers en voor slachtoffers van bedrijfsongevallen onder militaire en onder burgerambtenaren van Defensie alsmede tot invoering van een <> voor veteranen, Staatsblad 2014, 251.
3.ECLI:NL:CRVB:2015:834 r.o. 3.2.2.
4.Tweede Kamer vergaderjaar 2015-2016, 30 139, nr. 165
5.Tweede Kamer vergaderjaar 2015-2016, 30 139, nr. 163
6.Met ingang van 17 januari 2020 worden met een generieke toepassing van de hardheidsclausule alle kosten van een raadsman tot en met € 10.000,- nog slechts op redelijkheid beoordeeld.