ECLI:NL:CRVB:2013:2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
11-7133 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding na ongeval met houtversnipperaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. Betrokkene, die in dienst was bij de gemeente, had een ongeval gehad op 4 januari 2005 tijdens het werken met een houtversnipperaar. Hij stelde de gemeente aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van dit ongeval had geleden. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat betrokkene niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. De Raad stelt vast dat er slechts gedeeltelijke bevestiging is van de toedracht van het voorval en dat er geen oorzakelijk verband is aangetoond tussen het ongeval en de knieklachten die betrokkene later heeft ervaren. Betrokkene heeft geen medische stukken overgelegd die de claims ondersteunen, en de rapporten van de medisch adviseurs van de gemeente zijn niet weerlegd. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

11/7133 AW
Datum uitspraak: 12 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 november 2011, 10/15 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.P. de Koning, advocaat, een verweerschrift en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. B.E.G. Wiskerke, advocaat, A. Daenen en
E. van der Heiden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Koning.

OVERWEGINGEN

1.
Betrokkene is in 1984 in dienst getreden bij één van de rechtsvoorgangers van de gemeente Twenterand, de gemeente [naam gemeente]. Van medio 2002 tot 7 april 2005 was hij werkzaam als medewerker groenbeheer bij de gemeente Twenterand. Bij brief van 30 juni 2005 heeft betrokkene de gemeente Twenterand aansprakelijk gesteld voor een hem op 4 januari 2005 overkomen ongeval tijdens het werken met een houtversnipperaar. Bij vonnis van 8 oktober 2008 heeft de rechtbank Almelo, sector civiel recht, betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat er een andere, administratieve rechtsgang openstaat die met voldoende waarborgen is omkleed. Vervolgens heeft de toenmalige gemachtigde van betrokkene appellant bij brief van 26 februari 2009 verzocht om een zuiver schadebesluit te nemen met betrekking tot het ongeval op 4 januari 2005. Bij besluit van 22 april 2009 heeft appellant dit verzoek afgewezen. Het bezwaar daartegen heeft appellant bij besluit van 1 december 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Verder heeft de rechtbank het besluit van 22 april 2009 herroepen, vastgesteld dat appellant aansprakelijk is voor de schade die betrokkene heeft geleden als gevolg van het ongeval op 4 januari 2005 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft wat betreft de aan te leggen toetsingsmaatstaf verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat in de toepasselijke rechtspositieregeling een bepaling ontbreekt waaraan betrokkene aanspraak kan ontlenen op vergoeding van de door hem gestelde schade. Volgens de rechtbank kan in een geval als dit, waarin nog niet gesproken kan worden van een medische eindsituatie, de betrokken ambtenaar ervoor kiezen om aan het bestuursorgaan eerst te vragen aansprakelijkheid te erkennen voor eventuele schade en kan dan in een later stadium een verzoek om schadevergoeding worden ingediend. Voorwaarde is dan dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. De rechtbank heeft in dit geval de mogelijkheid van geleden schade aannemelijk geacht. Volgens de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene op 4 januari 2005 een ongeval is overkomen met een houtversnipperaar. Op basis van de rapporten van de medisch adviseurs M.M.F. Timmerhuis en W. Schuwirth van respectievelijk 1 juli 2008 en 5 november 2008 heeft de rechtbank aangenomen dat door het ongeval bij betrokkene letsel is ontstaan aan beide knieën. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zijn zorgplicht heeft geschonden. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de veiligheidsbeugel van de houtversnipperaar niet naar behoren werkte en dat de machine te laag stond opgesteld ten opzichte van betrokkene. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen medewerker aanwezig was om de boomtakken in stukken te zagen voordat zij in de houtversnipperaar werden ingevoerd, zodat een ongeval als het onderhavige plaats kon vinden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat van voldoende instructie blijkbaar geen sprake is geweest, aangezien appellant de stelling van betrokkene dat nooit een specifieke instructie is gegeven niet heeft kunnen weerleggen.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072) heeft de ambtenaar - voor zover dit niet al voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van die werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.2.
In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade een oorzakelijk verband moet bestaan. Oorzakelijk verband is aanwezig als er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of de werkomstandigheden de schade daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de ambtenaar om aannemelijk te maken dat de schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat sprake is van de voldoende mate van waarschijnlijkheid (CRvB 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714). De rechtspraak van de Hoge Raad over de stel- en bewijsplicht van partijen in het burgerlijk procesrecht geldt daarbij niet, gegeven de verschillen met het bestuursprocesrecht (CRvB 9 januari 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF3481).
3.3.
De Raad volgt de rechtbank niet in het oordeel dat een beroep op de in 3.1 geformuleerde norm beperkt kan blijven tot het verzoek dat aansprakelijkheid wordt erkend, zonder dat ook een beslissing wordt genomen over aanspraak op schadevergoeding. De ambtenaar moet daarom - ook - voldoende feiten stellen waaruit blijkt dat sprake is van geleden en/of te lijden schade. In dit geval heeft betrokkene, anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, voldoende concreet aangeduid waaruit volgens hem de geleden en te lijden schade bestaat.
Wel volgt de Raad appellant in zijn stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de toepasselijke rechtspositieregeling een bepaling ontbreekt waaraan betrokkene aanspraak kan ontlenen op vergoeding van de door hem gestelde schade. Voor zover betrokkene vergoeding wenst van gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging, had hij een beroep kunnen doen op artikel 7:7 van de CAR/UWO.
3.4.
Gelet op 3.1 en 3.2 moet in de eerste plaats worden beoordeeld of betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het staat tussen partijen vast dat betrokkene op 4 januari 2005 met een houtversnipperaar heeft gewerkt en dat hij op enig moment met zijn knieën in de invoerbak van deze machine is terechtgekomen. Verder is niet in geschil dat de veiligheidsbeugel van de houtversnipperaar aan één kant verbogen was, waardoor de bediening ervan meer kracht vergde dan normaal het geval is. Betrokkene heeft gesteld dat hij tijdens het invoeren in de machine van een grote tak van een moeraseik werd meegesleurd door een zijtak en dat hij daardoor met zijn knieën tegen de veiligheidsbeugel aan kwam. Volgens betrokkene stond hij op dat moment op de stoep terwijl de houtversnipperaar, met de invoerbak naar de stoep gericht, op de weg stond, waardoor de houtversnipperaar lager stond opgesteld dan is voorgeschreven en de veiligheidsbeugel ter hoogte van zijn knieën zat. Naar aanleiding van de betwisting daarvan door appellant wijst de Raad erop dat een dergelijke plaatsing van de houtversnipperaar wordt ondersteund door het feit dat bij latere reconstructies van het voorval de houtversnipperaar door medewerkers van de gemeente zo is neergezet. Daar staat tegenover dat collega [naam collega], die op 4 januari 2005 in de nabijheid van de houtversnipperaar aan het werk was, op dit punt wisselende verklaringen heeft afgelegd. Betrokkene heeft verder gesteld dat hij, nadat hij met zijn knieën tegen de veiligheidsbeugel aan kwam, de invoerbak werd ingetrokken, dat hij tevergeefs heeft geprobeerd om de houtversnipperaar met behulp van de veiligheidsbeugel stop te zetten en dat [naam collega] daar vervolgens wel in is geslaagd. In dit verband wijst de Raad erop dat [naam collega] heeft verklaard dat hij zag dat betrokkene met zijn knieën in de invoerbak zat en dat hij vervolgens de machine heeft stopgezet met behulp van de veiligheidsbeugel. Volgens [naam collega] functioneerde de veiligheidsbeugel wel, maar werkte de beugel wel wat stroever. Op basis van de door [naam collega] afgelegde verklaringen moet worden vastgesteld dat hij niet heeft waargenomen dat betrokkene door een zijtak werd meegesleurd en daarbij met zijn knieën de veiligheidsbeugel heeft geraakt. Daarvan is ook niet op andere wijze bevestiging verkregen. Eind 2006 is door DEKRA Nederland BV (DEKRA) een onderzoek verricht naar de toedracht van het voorval. In het door DEKRA op 8 december 2006 uitgebrachte rapport is onder meer vermeld dat het voorval op zichzelf bezien technisch mogelijk is, maar dat de door betrokkene beschreven toedracht onwaarschijnlijk is.
Mede naar aanleiding van dit rapport heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat wel vaststaat dat betrokkene in de laadbak terecht is gekomen, maar dat daarvoor ook andere verklaringen zijn te geven. Zo kan betrokkene in de laadbak zijn gegaan om bijvoorbeeld een in de versnipperaars vast zittende tak los te maken. Het feit dat [naam collega] geen geschreeuw heeft waargenomen, maar enkel zag dat betrokkene in de bak zat, alsmede het feit dat [naam collega], gelet op de verklaring van betrokkene, meer geschrokken was van het voorval dan betrokkene, wijst daar eveneens op. Ook het gegeven dat betrokkene pas drie maanden na het voorval en één week na zijn strafontslag melding maakt van klachten aan zijn knieën, wijst volgens appellant op een andere toedracht. Ook de Raad acht zo’n andere toedracht geenszins onwaarschijnlijk.
3.5.
Wat betreft de schade heeft betrokkene gesteld dat hij als gevolg van het voorval op
4 januari 2005 knieletsel heeft opgelopen. Daarbij heeft hij verwezen naar de onder 2 vermelde rapporten van de medisch adviseurs Timmerhuis en Schuwirth van respectievelijk
1 juli 2008 en 5 november 2008 en een rapport van Schuwirth van 15 september 2009. Timmerhuis heeft vermeld dat bij betrokkene sprake is van retropatellaire chondropathie, die posttraumatisch kan zijn. Verder heeft Timmerhuis er onder meer op gewezen dat door de huisarts op 7 juni 2005 atrofie van de linkerbovenbeenspier is geconstateerd, wat wijst op een al langere tijd bestaande verminderde belasting en belastbaarheid. In het advies van Schuwirth van 5 november 2008 is vermeld dat gelet op een MRI-scan van de rechterknie van 24 mei 2006 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is geweest van een subchondrale fractuur. Volgens Schuwirth is een kenmerk van een dergelijke fractuur dat geen haemarthros (bloeduitstorting in de gewrichtsholte) met de bijbehorende hevige pijn optreedt. Dit kan volgens Schuwirth verklaren waarom betrokkene zich pas in een laat stadium, te weten pas op 6 april 2005, tot de huisarts heeft gewend. In het rapport van Schuwirth van 15 september 2009 is bovendien vermeld dat met beeldvormend onderzoek is aangetoond dat op beide knieën een aanzienlijke geweldsinwerking heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft hier rapporten van medisch adviseur A.S. van Stuijvenberg van 11 april 2008, 20 oktober 2009 en 13 december 2011 tegenover gesteld. In die rapporten worden de conclusies van Timmerhuis en Schuwirth gemotiveerd bestreden. Daarbij is door Van Stuijvenberg onder meer naar voren gebracht dat radioloog M. Kraai op de MRI-scan van
24 mei 2006 van de rechterknie geen fractuur heeft waargenomen en dat ook in de correspondentie tussen de geraadpleegde orthopedisch chirurgen nooit een subchondrale fractuur is genoemd. Verder heeft Van Stuijvenberg erop gewezen dat het ontbreken van een haemarthros na een knietrauma niet betekent dat geen sprake is van pijnklachten. De wel door Kraai waargenomen afwijkingen op de MRI-scan van 24 mei 2006 kunnen volgens Van Stuijvenberg het gevolg zijn van degeneratie van het kniegewricht. Verder brengt Van Stuijvenberg naar voren dat de constatering in het rapport van Schuwirth van 15 september 2009 dat uit beeldvormend onderzoek blijkt dat op beide knieën, dus ook de linkerknie, een aanzienlijke geweldsinwerking heeft plaatsgevonden, niet is onderbouwd. Wat betreft de door de huisarts op 7 juni 2005 geconstateerde atrofie aan het linkerbovenbeen wijst
Van Stuijvenberg erop dat atrofie al binnen enkele weken kan optreden na verminderd gebruik van de desbetreffende spier, dat op 6 april 2005 nog geen atrofie is geconstateerd door de huisarts en dat orthopedisch chirurg A.Th.J.M. Bloem op 13 juni 2005, dus kort na de constatering door de huisarts op 7 juni 2005, geen atrofie heeft waargenomen.
3.6.
Gelet op hetgeen onder 3.4 en 3.5 is overwogen, moet worden vastgesteld dat wat betreft de door betrokkene beschreven toedracht van het voorval slechts gedeeltelijk bevestiging is verkregen en dat een oorzakelijk verband tussen het voorval en de later opgetreden knieklachten niet is aangetoond. Daarbij is mede van belang dat betrokkene geen medische stukken heeft overgelegd waaraan twijfel zou kunnen worden ontleend aan hetgeen
Van Stuijvenberg in de rapporten van 20 oktober 2009 en 13 december 2011 naar voren heeft gebracht. Betrokkene heeft dus niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden.
3.7. Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.K. Dekker

HD