Wat betreft de schade heeft betrokkene gesteld dat hij als gevolg van het voorval op
4 januari 2005 knieletsel heeft opgelopen. Daarbij heeft hij verwezen naar de onder 2 vermelde rapporten van de medisch adviseurs Timmerhuis en Schuwirth van respectievelijk
1 juli 2008 en 5 november 2008 en een rapport van Schuwirth van 15 september 2009. Timmerhuis heeft vermeld dat bij betrokkene sprake is van retropatellaire chondropathie, die posttraumatisch kan zijn. Verder heeft Timmerhuis er onder meer op gewezen dat door de huisarts op 7 juni 2005 atrofie van de linkerbovenbeenspier is geconstateerd, wat wijst op een al langere tijd bestaande verminderde belasting en belastbaarheid. In het advies van Schuwirth van 5 november 2008 is vermeld dat gelet op een MRI-scan van de rechterknie van 24 mei 2006 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is geweest van een subchondrale fractuur. Volgens Schuwirth is een kenmerk van een dergelijke fractuur dat geen haemarthros (bloeduitstorting in de gewrichtsholte) met de bijbehorende hevige pijn optreedt. Dit kan volgens Schuwirth verklaren waarom betrokkene zich pas in een laat stadium, te weten pas op 6 april 2005, tot de huisarts heeft gewend. In het rapport van Schuwirth van 15 september 2009 is bovendien vermeld dat met beeldvormend onderzoek is aangetoond dat op beide knieën een aanzienlijke geweldsinwerking heeft plaatsgevonden.
Appellant heeft hier rapporten van medisch adviseur A.S. van Stuijvenberg van 11 april 2008, 20 oktober 2009 en 13 december 2011 tegenover gesteld. In die rapporten worden de conclusies van Timmerhuis en Schuwirth gemotiveerd bestreden. Daarbij is door Van Stuijvenberg onder meer naar voren gebracht dat radioloog M. Kraai op de MRI-scan van
24 mei 2006 van de rechterknie geen fractuur heeft waargenomen en dat ook in de correspondentie tussen de geraadpleegde orthopedisch chirurgen nooit een subchondrale fractuur is genoemd. Verder heeft Van Stuijvenberg erop gewezen dat het ontbreken van een haemarthros na een knietrauma niet betekent dat geen sprake is van pijnklachten. De wel door Kraai waargenomen afwijkingen op de MRI-scan van 24 mei 2006 kunnen volgens Van Stuijvenberg het gevolg zijn van degeneratie van het kniegewricht. Verder brengt Van Stuijvenberg naar voren dat de constatering in het rapport van Schuwirth van 15 september 2009 dat uit beeldvormend onderzoek blijkt dat op beide knieën, dus ook de linkerknie, een aanzienlijke geweldsinwerking heeft plaatsgevonden, niet is onderbouwd. Wat betreft de door de huisarts op 7 juni 2005 geconstateerde atrofie aan het linkerbovenbeen wijst
Van Stuijvenberg erop dat atrofie al binnen enkele weken kan optreden na verminderd gebruik van de desbetreffende spier, dat op 6 april 2005 nog geen atrofie is geconstateerd door de huisarts en dat orthopedisch chirurg A.Th.J.M. Bloem op 13 juni 2005, dus kort na de constatering door de huisarts op 7 juni 2005, geen atrofie heeft waargenomen.