Inleiding
Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor beide beroepsprocedures. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen, omdat is gebleken dat eiseres geen inkomen en vermogen heeft, anders dan de verstrekkingen die zij op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 ontvangt. Daarmee is voldaan aan de vereisten die de rechtbank hanteert om betalingsonmacht voor het griffierecht aan te nemen.
Eiseres is op 10 juni 2019, samen met haar twee minderjarige kinderen Nederland ingereisd en heeft een asielaanvraag ingediend. Bij binnenkomst in Nederland was eiseres zwanger van haar derde kind. Eiseres heeft verklaard dat zij haar land van herkomst in 2010 al heeft verlaten en via mensensmokkelaars in Libië terecht is gekomen, waar zij, om de mensensmokkelaars af te betalen, in de prostitutie heeft gewerkt. Eiseres is op enig moment naar Italië gereisd en heeft daar op 2 februari 2011 asiel gevraagd. Die asielaanvraag is afgewezen. Eiseres heeft ook in Italië voor de mensensmokkelaars in de prostitutie moeten werken. Eind 2016 is eiseres erin geslaagd om aan hen te ontkomen. Zij heeft vervolgens bij een vriendin gewoond en heeft een relatie gehad met een man en met hem twee kinderen gekregen. Die relatie is echter over. Eiseres heeft vervolgens een Nederlandse man ontmoet en is zwanger geraakt. Zij is naar Nederland gereisd. Op [2019] is zij bevallen van een dochter, [dochter] . Het meisje is erkend door haar Nederlandse vader en heeft dus ook de Nederlandse nationaliteit. De vader van het kind speelt echter geen rol bij haar opvoeding.
Eiseres heeft op 11 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft bij brief van 18 november 2019 meegedeeld dat de aanwezigheid van eiseres niet nodig is voor opsporing van mensenhandel, omdat de door haar afgelegde verklaring tegenover de politie niet tot een strafrechtelijk onderzoek in Nederland kan leiden. Er is te weinig informatie om onderzoek te doen en een link met Nederland ontbreekt. Verweerder heeft haar daarom niet de gevraagde verblijfsvergunning verleend.
Eiseres heeft op 24 september 2019 een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-recht en afgifte van een verblijfskaart EER/EU. Zij is namelijk de verzorgende ouder van een Nederlands kind en doet een beroep op het arrest Chavez-Vilchez.Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. De reden daarvoor is dat de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling is genomen, omdat op grond van de DublinverordeningItalië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het beroep dat eiseres tegen die beslissing heeft ingesteld is ongegrond verklaard.Eiseres kan volgens verweerder met [dochter] terug naar Italië waar haar asielaanvraag in behandeling wordt genomen. [dochter] kan met haar mee en hoeft het grondgebied van de Europese Unie (EU) dus niet te verlaten.
5. Eiseres is het niet eens met deze besluiten en daarover gaat deze uitspraak. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanvraag vergunning ‘humanitair tijdelijk’ vanwege opsporing van mensenhandel
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ‘humanitair tijdelijk’ vanwege de opsporing van mensenhandel. Deze vergunning kan op grond van artikel 3:48, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) worden verleend. De reden waarom verweerder deze vergunning niet aan eiseres heeft verleend is dat op eiseres de Dublinverordening van toepassing is en dat in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) , een onderscheid wordt gemaakt tussen de zogenaamde Dublinclaimanten en andere vreemdelingen. Voor Dublinclaimanten geldt sinds de beleidswijziging van 1 augustus 2019 dat aan hen als aangever van mensenhandel alleen een verblijfsvergunning wordt verleend nádat het OM heeft bericht dat hun aanwezigheid noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Omdat het OM in het geval van eiseres op 18 november 2019 heeft bericht dat de aangifte van eiseres niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kan leiden, is haar aanwezigheid dus niet noodzakelijk en wordt de gevraagde vergunning niet verleend.
7. Eiseres betoogt dat het beleid van verweerder in strijd is met de richtlijn 2004/81/EG (de richtlijn).Volgens eiseres volgt namelijk uit artikel 8 van de richtlijn dat in een zo vroeg mogelijk stadium een verblijfsvergunning moet worden verleend aan slachtoffers van mensenhandel. Uit artikel 8 volgt niet dat verweerder het nemen van zo’n besluit over een verblijfsvergunning mag uitstellen tot ná de aangifte en de sepotbeslissing van het OM. Eiseres wijst erop dat de wachtlijsten voor Dublinclaimanten om bij de politie aangifte te kunnen doen lang zijn en dat zij dus zelf geen enkele invloed heeft op het moment waarop zij aangifte kan doen. Er waren al vroeg signalen dat er in haar geval sprake was van mensenhandel en dat zij aangifte wilde doen. Eiseres wijst op het aanmeldgehoor van 20 juni 2019 in de asielprocedure, waarin de gehoormedewerker haar heeft gevraagd of zij er bezwaar tegen had dat haar verklaringen zouden worden doorgegeven aan de politie. Op 21 juni 2019 zijn de verklaringen van eiseres doorgestuurd en is zij op een wachtlijst gezet om aangifte te kunnen doen. Zij had volgens haar vanaf dat moment een verblijfsvergunning moeten krijgen, omdat zij in het kader van de strafrechtelijke procedure gehoord moest worden en haar aanwezigheid dus dienstig was voor dit onderzoek. Eiseres vindt het onderscheid tussen Dublinclaimanten die geen vergunning krijgen en andere vreemdelingen die wél een vergunning krijgen als zij vermoedelijk slachtoffer zijn van mensenhandel, niet gerechtvaardigd en niet in lijn met de richtlijn. Niet Dublinclaimanten maken sneller aanspraak op verblijf en zij kunnen vervolgens ook vragen om voortgezet verblijf. Dat wordt Dublinclaimanten volgens eiseres ten onrechte onthouden.
8. De stelling dat artikel 8 van de richtlijn verplicht tot het in een zo vroeg mogelijk stadium verlenen van een verblijfsvergunning, namelijk wanneer de bedenktijd is verstreken of zodra het slachtoffer te kennen heeft gegeven aangifte te willen doen, volgt de rechtbank niet. Volgens de aanhef van artikel 8, eerste lid, van de richtlijn, bekijken een lidstaat of een vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor verblijf wanneer de bedenktijd is verstreken of eerder, wanneer een lidstaat van oordeel is dat een vreemdeling inmiddels heeft voldaan aan het criterium onder b. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van richtlijn regelt dus het moment waarop een lidstaat beoordeelt of het verblijf dienstig is voor het bestrijden van mensenhandel. Dat verweerder voor deze beoordeling na aangifte het OM om advies vraagt en op grond daarvan beoordeelt of een vermoedelijk slachtoffer van mensenhandel in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning, is niet in strijd met artikel 8 van de irchtlijn. Uit artikel 8 van de richtlijn volgt – anders dan eiseres betoogt – dus niet, dat aan vreemdelingen die aangifte (willen) doen van mensenhandel een verblijfsvergunning moet worden verleend zoals bedoeld in artikel 3.48 van het Vb.
9. Het betoog dat paragraaf B8/3.1 van de Vc in strijd is met de richtlijn of kennelijk onredelijk is, faalt ook. Uit paragraaf B8/3.1 van de Vc volgt dat een aanvraag van een Dublinclaimant - zoals eiseres - wordt afgewezen nadat een bericht is ontvangen van het OM, dat de aanwezigheid van een vreemdeling in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. Het verblijf van die vreemdeling in Nederland is dan niet dienstig voor onderzoek of de gerechtelijke procedure, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de richtlijn. Daarmee is in de genoemde beleidsregel geregeld dat als de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarde voor een verblijfstitel als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de richtlijn hem op grond van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn geen verblijfstitel mag worden verleend. Met andere woorden, de beleidsregel is in overeenstemming met de richtlijn en dus ook niet kennelijk onredelijk.
10. Omdat vaststaat dat eiseres Dublinclaimant is en het OM heeft bepaald dat haar aanwezigheid niet noodzakelijk wordt geacht, heeft verweerder, gelet op de hiervoor genoemde regelgeving, op grond van artikel 3.48 van het Vb niet de bevoegdheid om aan haar een verblijfsvergunning te verlenen. Verweerder heeft die vergunning dan ook terecht geweigerd. De rechtbank verwijst als voorbeeld naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 december 2020waarin tot eenzelfde conclusie wordt gekomen in een vergelijkbare zaak. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
11. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar betoog dat verweerder met de wijziging van het beleid een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen die aangifte willen doen van mensenhandel. Vóór de inwerkingtreding van het nieuwe beleid, dat alleen geldt voor Dublinclaimanten, golden voor hen gunstigere bepalingen , in die zin dat zij na aangifte van mensenhandel zonder meer in het bezit werden gesteld van een verblijfsvergunning. Verweerder heeft zijn beleid, dat gunstiger was dan de richtlijn vereist, echter aangepast. Hij heeft die wijziging toegelicht in WBV 2019/10:“Aanleiding voor de onderhavige wijziging van paragraaf B8/3.1 Vc is de recente toename van het aantal vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is (hierna: Dublinclaimanten) dat aangifte doet van mensenhandel. Het hierboven beschreven beleid is laagdrempelig en begunstigend. Voor Dublinclaimanten heeft het vrijwel direct verlenen van een reguliere verblijfsvergunning tot gevolg dat Nederland verantwoordelijk wordt voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. Dit terwijl veelal binnen enkele weken door het OM wordt geconstateerd dat geen (nader) strafrechtelijk onderzoek in Nederland mogelijk is vanwege het ontbreken van (voldoende) opsporingsindicaties. De verblijfsvergunning wordt in de huidige situatie vervolgens met terugwerkende kracht tot aan de datum van de beëindiging van het strafrechtelijk onderzoek ingetrokken, maar de mogelijkheid de vreemdeling over te dragen op grond van de Dublinverordening herleeft daarmee niet.”
12. De rechtbank ziet hierin voldoende onderbouwing voor het gemaakte onderscheid. Daarbij vindt de rechtbank relevant dat het doel van de richtlijn is om illegale immigratie en mensenhandel te bestrijden en een verblijfstitel te verstrekken aan diegene die hieraan hun medewerking willen en
kunnenverlenen. Indien na het doen van aangifte al snel blijkt dat medewerking niet bijdraagt aan genoemde bestrijding, dient het verstrekken van een verblijfstitel in het kader van de richtlijn geen doel. Uit een kamerbrief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 juni 2019 blijkt dat naar schatting 90-95% van de aangiften van Dublinclaimanten geen opsporingsindicatie voor Nederland bevatten. Dit slokt een groot deel van de capaciteit van de politie op, waardoor de opsporing en vervolging van andere mensenhandel zaken in het geding komen. De rechtbank is het eens met de in de brief vermelde constatering dat dit onwenselijk is en ziet daarin een rechtvaardiging voor het verschil in de vreemdelingrechtelijke afhandeling van aangiften van Dublinclaimanten en andere vreemdelingen. Gelet op het hoge geschatte percentage aangiften die leiden tot een sepotbeslissing, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de WODC onderzoek doet naar deze sepotbeslissingen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
13. Ook acht de rechtbank van belang dat eiseres bij terugkeer naar Italië alsnog de mogelijkheid heeft om in dat land opnieuw aangifte te doen van mensenhandel. Een aangifte in Italië zal meer kans van slagen hebben omdat de gestelde mensenhandel zich voor een deel in dat land heeft voorgedaan en de autoriteiten daar de mogelijkheden hebben om ter plaatse onderzoek te doen. De Nederlandse autoriteiten hebben die mogelijkheden namelijk niet. De rechtbank ziet in het betoog van eiseres, dat zij in aanmerking wil komen voor voortgezet verblijf en dat haar die mogelijkheid nu is ontnomen, gelet op wat hiervoor is overwogen niet voldoende reden om het onderscheid tussen Dublinclaimanten en andere vreemdelingen ongerechtvaardigd te vinden. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Verweerder heeft eiseres in bezwaar ook niet hoeven horen. Omdat in bezwaar al duidelijk was dat eiseres niet aan de vereisten voldeed, is het bezwaar kennelijk ongegrond en kon van horen worden afgezien.
15. Eiseres heeft tot slot de rechtbank gevraagd om prejudiciele vragen te stellen aan het Europese Hof van Justitie. De rechtbank ziet daar geen noodzaak toe, omdat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de door eiseres opgeworpen vraag over de richtlijn moet worden opgelost (arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16).
16. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van eiseres gericht tegen het bestreden besluit 1 ongegrond is.
Aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000,
17. Verweerder heeft eiseres een verblijfskaart geweigerd. In het bestreden besluit 2 heeft hij vraagtekens gezet bij de erkenning van [dochter] door haar Nederlandse vader. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden -c en -d van paragraaf B10/2.2 van de Vc. Eiseres heeft namelijk onvoldoende aangetoond dat zij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor [dochter] , en [dochter] hoeft – als zij met haar moeder in het kader van de Dublinoverdracht meegaat naar Italië - het grondgebied van de EU ook niet te verlaten. Daarom hoeft verweerder de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en [dochter] niet verder te onderzoeken en ook geen belangenafweging te maken.
18. Tijdens de zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij uitgaat van de Nederlandse nationaliteit van [dochter] en dat de twijfels die hij heeft over de erkenning van [dochter] in dit kader niet relevant zijn. Verder heeft verweerder erkend dat wat hij in het bestreden besluit 2 heeft overwogen over het ontbreken van zorgtaken van eiseres voor [dochter] onvoldoende is om aan te nemen dat die taken in dit geval ontbreken. Verweerder vindt echter dat in het midden kan blijven of er zorgtaken worden verricht voor [dochter] , omdat in elk geval niet aan voorwaarde -d van het beleid wordt voldaan; [dochter] hoeft de EU namelijk niet te verlaten als zij met haar moeder meegaat naar Italië. Aan eiseres hoeft dus geen verblijf in Nederland te worden toegestaan. Verweerder heeft daarom geen nader standpunt ingenomen over de vraag of eiseres voldoet aan voorwaarde -c van het beleid.
19. De rechtbank oordeelt dat verweerder, zoals hij zelf heeft erkend, in het bestreden besluit 2 inderdaad ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres geen zorgtaken voor [dochter] zou verrichten. Eiseres is als moeder de enige verzorger van [dochter] , een kind van anderhalf jaar oud. Verweerder heeft dit niet betwist. De vader van [dochter] is verder buiten beeld. Ook dat heeft verweerder niet betwist. Uit wat eiseres naar voren heeft gebracht, volgt dat zij als alleenstaand ouder aan voorwaarde - c van het beleid voldoet. Waarom verweerder dit niet alsnog zou willen erkennen, ontgaat de rechtbank. Of het motiveringsgebrek in het bestreden besluit, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheeld moet worden zal de rechtbank hierna beoordelen. Daarvoor is van belang of verweerder inderdaad zou kunnen volstaan met de vaststelling dat eiseres niet aan voorwaarde -d van het beleid voldoet, zoals verweerder stelt.
20. Eiseres doet in dit kader een beroep op het arrest Chavez-Vilchez. Zij heeft in beroep naar voren gebracht dat zij de enige verzorgende is van [dochter] , geen duurzaam verblijfsrecht in Italië heeft en dat dit er toe leidt dat zij en [dochter] de EU zullen moeten verlaten. Het feit dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres is volgens haar onvoldoende om te oordelen dat zij daar een duurzaam verblijfsrecht zal hebben. Dit is volgens eiseres wel nodig, zodat [dochter] haar rechten als EU-burger kan blijven uitoefenen. [dochter] kan haar rechten als EU-burger niet langer uitoefenen als haar moeder geen duurzaam verblijf heeft en daarom moet eiseres verblijf worden toegestaan.
21. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De kern van de rechtspraak van het HvJ is dat een recht op verblijf voor de derdelander ouder kan ontstaan als het kind EU-burger is en het grondgebied van de EU "feitelijk" moet verlaten door de verblijfsweigering van deze ouder. Dit volgt uit de arresten Zambrano,Dereci e.a.,O. e.a.en het al eerder genoemde arrest Chavez-Vilchez.Het gaat er dus niet alleen om dat [dochter] als gevolg van het bestreden besluit gedwongen zal zijn het grondgebied van Nederland te verlaten, maar dat zij daardoor het grondgebied van de Unie als geheel zal moeten verlaten. Dat is hier niet het geval. Eiseres zal in het kader van een Dublin-overdracht feitelijk naar een andere lidstaat worden uitgezet. Uit jurisprudentie van het HvJ volgt dat een onderdaan van een derde land geen aanspraak heeft op een aan het VWEU afgeleid verblijfsrecht als hij zich met de burger van de Unie naar een andere lidstaat kan begeven. Zie het arrest van 10 oktober 2013, Alokpa en Muloudou, ECLI:EU:C:2013:645, punten 34 en 35, en het arrest van 13 september 2016, Rendón Marín, ECLI:EU:C:2016:675, punt 79. Uit de arresten van het HvJ blijkt verder niet dat het verblijfsrecht in een andere lidstaat, in dit geval Italië, een minimale duur moet hebben. Het betoog van eiseres dat het verblijf in Italië duurzaam moet zijn, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres rechtmatig verblijf heeft in Italië in het kader van de behandeling van haar asielaanvraag en na overdracht aan Italië dus niet dat land moet verlaten. Bovendien heeft eiseres niet gestaafd dat het voor haar dochter niet mogelijk is om als Unieburger in Italië een verblijfsrecht te verkrijgen en in dat land eveneens een beroep te doen op het arrest Chavez-Vilchez. Weliswaar zal [dochter] feitelijk gedwongen zijn om met haar moeder mee te gaan naar Italië, maar zij wordt als gevolg van de verblijfsweigering van haar moeder in Nederland vanwege de dublinclaim niet feitelijk gedwongen om het grondgebied van de gehele Unie te verlaten.
22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet toekomt aan een beoordeling van de afhankelijkheidsverhouding tussen eiseres en [dochter] , omdat [dochter] niet gedwongen zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiseres verblijf in Nederland wordt geweigerd. Verweerder komt ook niet toe aan een belangenafweging zoals in het beleid is opgenomen. Over het hogere belang van het kind, dat daarbij een rol moet spelen, hoeft verweerder in dit kader geen standpunt in te nemen. [dochter] kan met haar moeder mee naar Italië en zal daarmee feitelijk het grondgebied van de EU niet verlaten. Omdat eiseres dus niet voldoet aan voorwaarde -d, hoeft verweerder het gebrek in de motivering van voorwaarde -c, niet te herstellen.
De beroepsgrond slaagt niet.
23. Verweerder heeft eiseres in bezwaar ook niet hoeven horen. Omdat in bezwaar al duidelijk was dat eiseres niet aan voorwaarde -d voldeed en uitzetting naar een land buiten de EU niet aan de orde is, is het bezwaar kennelijk ongegrond en kon van horen worden afgezien.
Conclusie
24. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.