ECLI:NL:RBDHA:2021:5459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
NL21.6791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Dublinclaimant en de beoordeling van voortvarendheid en lichter middel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Marokkaanse nationaliteit claimt. Eiser is op 20 april 2021 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht aan België onder de Dublinverordening. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 10 mei 2021 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de heer M. Cheiboukh als tolk opgetreden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de bewaringsgronden betwist, maar oordeelt dat verweerder voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, gezien zijn eerdere vertrek uit België zonder toestemming. Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de overdracht naar België, maar de rechtbank oordeelt dat de gang van zaken voldoende voortvarend is geweest, mede omdat de vertraging te wijten is aan de asielaanvraag van eiser.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat er een lichter middel dan bewaring kan worden toegepast, zoals verblijf bij zijn partner onder een meldplicht. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij bij zijn partner kan verblijven en omdat zijn jonge leeftijd op zichzelf geen reden is om een lichter middel toe te passen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6791
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Cheiboukh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [2002].
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser alle bewaringsgronden betwist. Verweerder kan bij de zware gronden onder 3a en 3b volstaan met een toelichting waaruit de feitelijke juistheid van die grond blijkt.3 Naar het oordeel van de rechtbank is bij grond 3a duidelijk toegelicht dat verweerder op goede gronden vermoedt dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft eerder een asielaanvraag in België gedaan en had zich in België beschikbaar moeten houden voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser is echter zonder toestemming doorgereisd naar Nederland. Dat eiser inmiddels asiel heeft aangevraagd in Nederland doet niet af aan de feitelijke juistheid van deze grond. De feitelijke juistheid van grond 3b is naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende toegelicht. In de maatregel is vermeld dat eiser twee keer met onbekende bestemming is vertrokken. Dat eiser nu bij zijn gestelde partner zou verblijven, laat onverlet dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De bewaringsgronden onder 3a en 3b zijn voldoende om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze twee gronden kunnen de maatregel dus al dragen. De overige bewaringsgronden bespreekt de rechtbank daarom niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarendheid
4. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan zijn overdracht. Eiser zit sinds 20 april 2021 in bewaring en pas op 29 april 2021 is het eerste vertrekgesprek met hem gevoerd. Ook heeft de overdracht van eiser door zijn asielaanvraag onnodige vertraging opgelopen.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser is op 20 april 2021 in bewaring gesteld en heeft toen ook een asielaanvraag gedaan. Op 22 april 2021 is een claimverzoek verzonden naar de Belgische autoriteiten dat op dezelfde dag nog is geaccepteerd. Vervolgens is op 29 april 2021 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarin is eiser ook uitgelegd dat hij op dat moment nog een asielprocedure had lopen en dat hij daardoor nog niet kon worden overgedragen aan België. Op het moment dat de asielprocedure zou zijn afgerond, zou de
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3 Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) de overdracht inplannen. Vervolgens is op 5 mei 2021 de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Vanaf dat moment kon de DT&V de overdracht dus gaan inplannen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een overdracht aan België minstens vier werkdagen van te voren moet worden aangemeld en dat de Belgische autoriteiten op vrijdagen geen overdrachten accepteren. De overdracht staat nu gepland op 18 mei 2021. Gelet op de bovenstaande toelichting van verweerder is de rechtbank van oordeel dat dat deze gang van zaken voldoende voortvarend is. Dat de overdracht vertraging heeft afgelopen door eisers asielaanvraag, komt voor zijn rekening en risico. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
6. Eiser voert verder aan dat een lichter middel dan bewaring kan worden toegepast. Eiser stelt dat hij bij zijn partner kan verblijven onder oplegging van een meldplicht. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarnaast heeft verweerder bij de belangenafweging onvoldoende rekening gehouden met de jonge leeftijd van eiser.
7. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht geen lichter middel heeft gekozen dan de inbewaringstelling. Verweerder mag daarbij niet alleen verwijzen naar de bewaringsgronden, maar moet in de maatregel specifiek motiveren waarom hij de bewaring noodzakelijk vindt. Daarbij moet verweerder ook ingaan op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling. Dit is vaste rechtspraak.4 Dat heeft verweerder in deze zaak gedaan en verweerder hoefde geen lichter middel toe te passen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij bij zijn partner kan verblijven. Bovendien heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een partner heeft. Weliswaar is er tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling telefonisch contact opgenomen met de gestelde vriend van eiser genaamd: [A] en heeft hij verklaard dat hij sinds een half jaar een relatie heeft met eiser, maar dat vindt de rechtbank onvoldoende. Van de gestelde vriend van eiser zijn namelijk verder geen identificerende documenten overgelegd. Verder is de jonge leeftijd van eiser op zichzelf geen reden om een lichter middel toe te passen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende concreet gemaakt waarom de bewaring voor eiser, gelet op zijn leeftijd, extra zwaar is. Tot slot heeft verweerder nog gemotiveerd dat er voldoende gronden aanwezig zijn om de inbewaringstelling te rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht overwogen dat een lichter middel niet zal leiden tot het zelfstandig vertrek van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4 Onder meer de uitspraken van de ABRvS van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en van 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 mei 2021

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.