ECLI:NL:RBDHA:2021:5361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering paspoortaanvraag voor minderjarig kind op basis van Nederlanderschap en leeftijdsdiscriminatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 mei 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de weigering van de minister van Buitenlandse Zaken om een paspoortaanvraag voor een minderjarig kind in behandeling te nemen. Eiser, een Nederlander sinds 17 november 1998, heeft een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort voor zijn dochter, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft en op [geboortedag] 2011 in Laos is geboren. De minister heeft de aanvraag geweigerd, omdat het kind geen Nederlandse is, en heeft dit besluit gebaseerd op de Rijkswet op het Nederlanderschap en het Burgerlijk Wetboek.

Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat er sprake is van leeftijdsdiscriminatie. Hij stelt dat zijn dochter, die ouder is dan zeven jaar, ongelijk wordt behandeld ten opzichte van haar jongere broertjes, die wel Nederlander zijn geworden. Eiser betoogt dat de wetgeving die onderscheid maakt tussen kinderen boven en onder de zeven jaar ongefundeerd wantrouwen weerspiegelt en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en internationale verdragen.

De rechtbank oordeelt dat de hoofdregel is dat alleen Nederlanders recht hebben op een Nederlands paspoort. De rechtbank stelt vast dat de leeftijd van belanghebbende ten tijde van de erkenning in de weg staat aan een automatische verkrijging van het Nederlanderschap. De rechtbank concludeert dat het maken van onderscheid naar leeftijd een legitiem doel dient en dat de wetgever dit onderscheid bewust heeft gemaakt. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank wijst de verzoeken om een dwangsom en vergoeding van kosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Duitsland), eiser

(gemachtigde: drs. M. van de Beek)
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: L. Geuzendam).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiser en [A] ingediende aanvraag om een Nederlands paspoort voor de minderjarige [minderjarige] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 3 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 26 mei 2021 via een Skypeverbinding. Eiser was niet aanwezig. Hij werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over ?
Eiser is sinds 17 november 1998 Nederlander en wil een Nederlands paspoort voor zijn dochter, de minderjarige [minderjarige] (hierna: belanghebbende). Belanghebbende heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij is op [geboortedag] 2011 in Laos (Nigeria) geboren uit een ongehuwde moeder met de Nigeriaanse nationaliteit.
Verweerder heeft geweigerd de aanvraag in behandeling te nemen omdat belanghebbende geen Nederlandse is. Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), artikel 1, aanhef en onder d, van de RWN in samenhang met artikel 1:199, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), artikel 10:101, eerste lid, in samenhang met artikel 10:100 van het BW alsmede artikel 4, tweede lid, van de RWN.
Wat vinden partijen in beroep ?
Eiser vindt dat sprake is van leeftijdsdiscriminatie en ongelijke behandeling omdat de twee jongere broertjes van belanghebbende inmiddels wel Nederlander zijn geworden. Eiser heeft belanghebbende en haar broertjes gelijktijdig, in september 2018, erkend. Het enige verschil tussen hen is het geslacht en de leeftijd. Volgens eiser is deze gang van zaken in strijd met het gelijkheidsbeginsel, de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, protocol 12 en artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De wetsgeschiedenis op grond waarvan onderscheid wordt gemaakt tussen erkenning van kinderen boven en onder de zeven jaar, is volgens eiser gebaseerd op ongefundeerd wantrouwen. Het afleggen van een optieverklaring vindt eiser principieel overbodig en bovendien bezwarend vanwege de daaraan verbonden kosten.
Ter zitting heeft eisers gemachtigde in aanvulling betoogd dat het grote belang dat de wetgever hecht aan het bevorderen van het behoud van het vertrouwen in Nederlandse reisdocumenten niet strookt met de werkelijkheid. Uit een rapport van de Europese Commissie van 23 januari 2019 volgt immers dat Nederlandse reisdocumenten op oneigenlijke wijze kunnen worden verkregen (zogenaamde “gouden paspoorten”). Verder heeft de gemachtigde ter zitting verzocht om aan verweerder een dwangsom op te leggen, vanwege het in gebreke blijven van het verstrekken van een paspoort aan belanghebbende. Ook verzoekt gemachtigde om een vergoeding van de voor de optieverklaring gemaakte kosten.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank ?
De hoofdregel, die uit artikel 9 van de Paspoortwet volgt, is dat alleen Nederlanders recht hebben op een Nederlands paspoort. Daarom dient, voordat een paspoort kan worden verstrekt, eerst vast te staan dat belanghebbende het Nederlanderschap bezit. Voor die beoordeling zijn de bepalingen van de RWN en het BW doorslaggevend. In artikel 4, tweede lid, van de RWN is bepaald dat Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend.
Vast staat dat belanghebbende ten tijde van de erkenning, anders dan haar jongere broertjes, ouder was dan zeven jaar. De leeftijd van belanghebbende stond dus in de weg staat aan een automatische verkrijging van het Nederlanderschap. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bewust onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt. De reden daarvoor is dat voorkomen moet worden dat een schijnerkenning tot verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap leidt. Gebleken is dat schijnerkenningen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen. De Hoge Raad [1] heeft geoordeeld dat gelet hierop, het maken van onderscheid naar leeftijd, een legitiem doel dient en dat is voldaan aan de eis van proportionaliteit. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit specifieke geval, de omstandigheden in acht genomen, tot een andere conclusie te komen.
De enkele stelling van eiser dat erkenningen, laat staan schijnerkenningen, voor minderjarigen ouder dan vijf jaar, niet of nauwelijks voorkomen, maakt dit niet anders. De beroepsgrond dat de bepaling strijdig is met – kort gezegd – internationaal recht, slaagt evenmin. Het enkele feit dat voor belanghebbende een ándere weg openstaat om het Nederlanderschap te verkrijgen dan voor haar broertjes, omdat zij ten tijde van de erkenning door eiser ouder was dan zeven jaar, is hiertoe onvoldoende.
Aan het verzoek om een dwangsom op te leggen en het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten, wordt niet toegekomen.
Conclusies
Het beroep is ongegrond.
Verweerder hoeft geen proceskosten – of andere kosten – te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Dit is de uitspraak van mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak ?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570