ECLI:NL:RBDHA:2021:533

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
C-09-602393-KG ZA 20-1081
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deurwaarderskortgeding inzake derdenbeslagen ten laste van Albanië en immuniteit van executie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een deurwaarderskortgeding dat is ingesteld door Hydro S.R.L. en Costruzioni S.R.L. tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van derdenbeslagen die zijn gelegd ten laste van Albanië. De achtergrond van de zaak betreft een arbitraal vonnis van het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) waarin Albanië is veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan Hydro S.R.L. en Costruzioni S.R.L. Albanië heeft echter niet aan deze betalingsverplichting voldaan, wat heeft geleid tot de executie van derdenbeslagen onder Shell Upstream Albania B.V. en Shell Albania Block 4 B.V. De Staat der Nederlanden heeft de deurwaarder aangezegd dat de gelegde beslagen in strijd zijn met volkenrechtelijke verplichtingen, omdat Albanië immuniteit van executie zou genieten. De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Staat een eigen verantwoordelijkheid heeft om te voldoen aan zijn volkenrechtelijke verplichtingen, ook al is Albanië niet verschenen in de procedure. De rechter heeft geoordeeld dat de gelegde beslagen niet in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, omdat de beslagen goederen een commerciële bestemming hebben en niet voor publieke doeleinden worden gebruikt. De vorderingen van Hydro S.R.L. en Costruzioni S.R.L. zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verplichtingen die op de deurwaarder zijn gelegd voor de vrijwaringsvorderingen van Albanië zijn opgeheven, maar de overige beslagen zijn opgeheven. Hydro S.R.L. en Costruzioni S.R.L. zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/602393 / KG ZA 20/1081
Vonnis in kort geding van 27 januari 2021
in de door [A] , toegevoegd gerechtsdeurwaarder ten kantore van [de deurwaarder] , gerechtsdeurwaarder te [plaats 1] (verder: de deurwaarder), op grond van artikel 438 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aanhangig gemaakte zaak tussen

1.Hydro S.R.L. te Rome (Italië),

2.
Costruzioni S.R.L.te Rome (Italië),
3.
[eisende partiij sub 3]te [plaats 2] ( [land 1] ),
4.
[eisende partij sub 4]te [plaats 2] ( [land 1] ),
5.
[eisende partij sub 5]te [plaats 3] ( [land 2] ),
6.
[eisende partij sub 6]te [plaats 2] ( [land 1] ),
advocaten mrs. J.W. de Groot en K.P.W. van der Sanden te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
advocaten mrs. W. Wisman en A.F. Veldhuis te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Hydro cs’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de deurwaarder van 11 november 2020, met (uiteindelijk) 10 producties;
- de conclusie van eis van Hydro cs, met (uiteindelijk) 26 producties;
- de conclusie van antwoord van de Staat, met 1 productie;
- de bij de mondelinge behandeling door Hydro cs en de Staat overgelegde pleitnotities.
1.2.
Partijen zijn op verzoek van de deurwaarder bij exploot opgeroepen om ter zitting te verschijnen. De republiek Albanië (hierna: Albanië) is eveneens opgeroepen, maar is niet verschenen.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In een arbitraal vonnis van 24 april 2019 (hierna: het arbitrale vonnis), gewezen door het International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID) van de Wereldbank in Washington gewezen tussen Hydro cs en Albanië, is Albanië voor zover nu relevant veroordeeld tot betaling aan Hydro cs van ruim 108 miljoen euro. Albanië is tot op heden niet tot betaling overgegaan.
2.2.
Op 12 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank Hydro cs desgevraagd verlof verleend voor tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis. Bij exploot van 26 augustus 2019 is het verlof tot tenuitvoerlegging betekend aan Albanië, waarbij aan Albanië bevel is gedaan om het openstaande bedrag binnen twee dagen na betekening te voldoen.
2.3.
Hydro cs hebben bij deurwaardersexploot van 26 augustus 2019 executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van Albanië voor voornoemde vordering, vermeerderd met rente en kosten. Derde-beslagenen zijn Shell Upstream Albania B.V., gevestigd te Den Haag, (hierna: SUA) en Shell Albania Block 4 B.V., gevestigd te Den Haag, (hierna: SAB4) (beide ondernemingen hierna gezamenlijk: Shell) en San Leon Durresi B.V., gevestigd te Leiden (hierna: SLD). Bij exploot van 3 september 2019 zijn deze derdenbeslagen betekend aan Albanië. Op 27 augustus 2019 heeft de deurwaarder de mededeling zoals bedoeld in artikel 3a lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet gedaan aan de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister).
2.4.
Hydro cs hebben bij deurwaardersexploot van 13 augustus 2020 opnieuw executoriaal derdenbeslag gelegd onder SLD ten laste van Albanië voor voornoemde vordering, vermeerderd met rente en kosten. Bij exploot van 18 augustus 2020 is dit derdenbeslag betekend aan Albanië. Op 17 augustus 2020 heeft de deurwaarder de mededeling zoals bedoeld in artikel 3a lid 1 Gerechtsdeurwaarderswet gedaan aan de minister.
2.5.
Uit de door Shell aan Hydro cs afgegeven derdenverklaringen blijkt het volgende. SUA en SAB4 hebben beide een overeenkomst gesloten met Albanië, dat daarbij wordt vertegenwoordigd door de National Agency of Natural Resources (“AKBN”), een agentschap vallend onder het Ministerie van Infrastructuur en Energie. De overeenkomsten tussen Shell en AKBN voorzien kort gezegd in een samenwerking waarbij Shell binnen een bepaald gebied het recht verkrijgt om in samenwerking met AKBN “Petroleum” (eerder ook wel Hydrocarbon genoemd, hierna: olie) te ontdekken, te ontwikkelen en uiteindelijk te produceren en te verkopen. Op grond van de overeenkomsten heeft AKBN recht (in natura of in cash) op een deel van de olie. Daarnaast heeft AKBN recht op een deel van de winst van Shell. Ook zal Shell op grond van de overeenkomsten productiebonussen, een training bonusbetaling van USD 300.000, schadevergoedingen voor en vrijwaringen van AKBN en vorderingen van publiekrechtelijke aard aan AKBN moeten betalen.
2.6.
Uit de door SLD aan Hydro cs afgegeven derdenverklaring blijkt dat SLD en Albanië partij zijn bij een winstdelingscontract dat onder meer afspraken bevat over de wijze waarop winsten in verband met commerciële olie-exploitatie in een bepaald gebied van Albanië tussen partijen zullen worden verdeeld.
2.7.
Op 1 en 12 oktober 2020 heeft de minister de deurwaarder aangezegd dat voornoemde beslagen moeten worden opgeheven omdat zij in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.

3.Het geschil

3.1.
Hydro cs vorderen, zakelijk weergegeven, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
primair:de verplichtingen die op grond van de aanzeggingen van de minister op de deurwaarder zijn gelegd op te heffen, al dan niet ten aanzien van specifieke vermogensbestanddelen van Albanië, onder het stellen van nadere voorwaarden en/of door het geven van een bevel aan de Staat;
subsidiair:deze zaak te verwijzen naar een bodemprocedure en de gevolgen van de aanzeggingen van de minister te schorsen totdat de bodemrechter over het geschil heeft beslist,
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voeren Hydro cs – samengevat – het volgende aan. De gelegde beslagen zijn niet in strijd met volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat en de aanzeggingen van de minister zijn om die reden ongegrond. Albanië geniet geen immuniteit van executie omdat de beslagen vermogensbestanddelen een louter commerciële, niet-publieke bestemming hebben. Dat blijkt onder meer uit de rechtsverhouding tussen Shell, respectievelijk SLD enerzijds en Albanië anderzijds. De vorderingen van Albanië zijn commerciële vorderingen die worden gebruikt om commerciële activiteiten van AKBN te financieren. Albanië heeft ter zake afstand gedaan van immuniteit en uitdrukkelijk erkend dat haar aanspraken onder het contract louter commercieel zijn. SLD heeft haar overeenkomst met Albanië niet gedeeld met Hydro cs, maar Hydro cs beschikken over een oudere overeenkomst tussen die partijen die vermoedelijk dezelfde afspraken bevat als de huidige overeenkomst tussen hen. Die overeenkomst voorziet in soortgelijke gronden voor vorderingen van AKBN als de overeenkomsten van Shell.
Alle vorderingen onder de overeenkomsten op Shell en SLD worden gehouden door AKBN en de opbrengsten van AKBN worden niet toegevoegd aan de “schatkist” van Albanië. Daar komt bij dat deze zaak vergelijkbaar is met een zaak van Hydro cs met een andere derde-beslagene (Statkraft Markets B.V.), waar de minister zonder voorbehoud tot de conclusie is gekomen dat aan Albanië geen immuniteit van executie toekomt. Ook buitenlandse rechters hebben de immuniteitsdiscussie in het voordeel van Hydro cs beslecht. Daarnaast is van belang dat ook de afzonderlijke vermogensbestanddelen waarop het beslag rust een niet-publieke bestemming hebben, met uitzondering van de belastingverplichtingen.
In de rijksbegroting van Albanië wordt rekening gehouden met een verplichting jegens Hydro cs. Daarmee is een deel van de staatskas, namelijk een bedrag ter hoogte van de vordering van Hydro cs, gealloceerd aan de vordering van Hydro op Albanië. Dat betekent dat voor dit bedrag aan opbrengsten uit de vorderingen geen immuniteit toekomt, ook als zij bestemd zouden zijn voor de staatskas, gelet op artikel 19 sub b VN-verdrag.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Dit geschil betreft een deurwaarderskortgeding zoals bedoeld in artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet (GDW). De deurwaarder heeft de minister op grond van artikel 3a lid 1 GDW in kennis gesteld van de ten laste van Albanië onder Shell en SLD gelegde derdenbeslagen. Vervolgens heeft de minister de deurwaarder op grond van artikel 3a lid 2 GDW aangezegd dat de betreffende ambtshandeling in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Lid 6 van genoemd artikel brengt in dit geval de verplichting voor de deurwaarder mee om de beslagen op te heffen en de gevolgen daarvan ongedaan te maken. Artikel 3a lid 7 GDW biedt de voorzieningenrechter de mogelijkheid om de gevolgen van de aanzegging op te heffen. Nu Hydro cs de beslagen volledig wensen te handhaven en zij de deurwaarder geen toestemming hebben verleend om de beslagen op te heffen, heeft de deurwaarder deze procedure aanhangig gemaakt op de voet van artikel 438 lid 4 Rv jo. artikel 3a lid 7 GDW.
4.2.
Allereerst is aan de orde de vraag of het niet verschijnen van de republiek Albanië (hierna: Albanië) in deze procedure in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet het geval. Uit de tekst van artikel 3a GDW volgt dat de Staat een eigen positie heeft indien beslag dreigt te worden gelegd of is gelegd ten laste van een vreemde staat. Op de Staat rust dan de plicht om te voorkomen dat zo’n beslag strijd oplevert met zijn volkenrechtelijke verplichtingen. Inmenging van de vreemde staat is daarbij niet vereist; het gaat om eigen verantwoordelijkheid van de Staat om zijn volkenrechtelijke verplichtingen na te leven. Indien zich de situatie voordoet dat het beslag onder de vreemde staat reeds is gelegd, zoals in het onderhavige geval aan de orde is, kan de Staat de aanzegging tot opheffing van het beslag doen betekenen aan de beslagene(n) en aldus de gevolgen van het beslag ongedaan maken.
4.3.
Uit voornoemd samenstel van bepalingen moet worden afgeleid dat Albanië geen procespartij is in deze procedure. Dat Albanië is opgeroepen als belanghebbende bij de uitkomst van deze procedure, maakt dit niet anders. In het midden kan dus blijven of Albanië op de juiste wijze is opgeroepen (zie ook: ECLI:NL:GHAMS:2015:2314).
4.4.
Volgens de minister zijn de gelegde beslagen in strijd met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat omdat immuniteit van executie geldt ten aanzien van de beslagen vermogensbestanddelen. Beoordeeld moet worden of de aanzegging van de minister terecht heeft plaatsgevonden. Bij deze beoordeling staat voorop dat de soevereiniteit van staten uitgangspunt is in het volkenrecht. Eigendommen van vreemde staten zijn om die reden in beginsel niet vatbaar voor beslag en executie. Op dit uitgangspunt zijn uitzonderingen geformuleerd in artikel 19 van de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Properties van 2 december 2004 (hierna: het VN-verdrag). Hoewel het VN-verdrag voor Nederland nog niet in werking is getreden, volgt uit arresten van de Hoge Raad van 28 juni 2013 (ECLI:NL:HR:2013:45) en 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2236) dat aangenomen moet worden dat de inhoud van het VN-verdrag (deels) bestaand internationaal gewoonterecht reflecteert en dat in elk geval artikel 19 als vastlegging van internationaal gewoonterecht kan worden aangemerkt.
4.5.
Hydro cs hebben een beroep gedaan op de in artikel 19 sub a, b en c van het VN-verdrag genoemde uitzonderingsgronden op het uitgangspunt van immuniteit van executie. Die gronden zullen hierna achtereenvolgens worden besproken.
4.6.
Artikel 19 aanhef en onder a VN-verdrag bepaalt dat immuniteit van executie achterwege blijft indien de vreemde staat heeft ingestemd met het nemen van maatregelen en aldus afstand heeft gedaan van immuniteit van executie. Nu Hydro cs niet beschikken over de huidige overeenkomst tussen AKBN en SLD, kan niet worden vastgesteld wat de precieze afspraken tussen die partijen zijn. Daarom kan het beroep van Hydro cs op artikel 19 sub a VN-verdrag niet slagen voor zover dat betrekking heeft op de onder SLD gelegde beslagen. Voor zover Hydro cs aanvoeren dat Albanië in de overeenkomsten met Shell afstand heeft gedaan van immuniteit van executie, geldt dat een dergelijke afspraak hen hoe dan ook niet kan baten, omdat die alleen geldt tussen de contractspartijen.
4.7.
Artikel 19 aanhef en onder b VN-verdrag bepaalt dat immuniteit van executie niet geldt indien en voor zover de vreemde staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering van de beslaglegger. Hydro cs hebben zich hierop beroepen onder verwijzing naar een Engelse vertaling van een pagina uit een “Med-year report on the implementation of the 2020 budget, assessment of the macroeconomical, fiscal and budget situation for 5 months of 2020 for the 12 months of 2020” afkomstig uit de op internet gepubliceerde rijksbegroting van Albanië, die melding maakt van de betalingsverplichting van Albanië jegens Hydro cs op grond van de arbitrage-uitspraak. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat hiermee niet is voldaan aan de uitzondering van artikel 19 aanhef en onder b VN-verdrag. Onder de kop “V.4 Other Contingent Liabilities” en de subkop “V.4.2 “Decisions of the International Court of Arbitration” staat: “They relate to final decisions for the resolution of conflicts in bilateral or multilateral disputes, against the Albanian state. (…) in cases when the respondent party is the ‘Albanian state’ or ‘Albanian government’, these decisions are liquidated through the budget of MFE and/or the Reserve Fund of the state budget, if the need arises. (…)”. De enkele vermelding op deze wijze in de rijksbegroting van de als “voorwaardelijke” verplichting vermelde arbitrale uitspraak in de zaak tussen Hydro cs en Albanië kan niet worden gelijkgesteld aan een geconcretiseerd voornemen tot voldoening van de vordering. Uit de overgelegde pagina kan niet worden afgeleid dat Albanië eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd om de vordering van Hydro cs te voldoen.
4.8.
Artikel 19 aanhef en onder c van het VN-verdrag omschrijft dat aan een vreemde staat geen immuniteit van executie toekomt indien – voor zover hier van belang – vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. Hydro cs verwijzen ter onderbouwing van hun beroep op deze uitzondering op immuniteit van executie op contractuele bepalingen in de overeenkomsten tussen AKBN en de derde-beslagenen en op de positie van contractspartij AKBN in Albanië. Zoals hiervoor al vermeld, beschikken Hydro cs niet over de huidige overeenkomst tussen SLD en AKBN. Zij veronderstellen dat de bepalingen in die overeenkomst nagenoeg identiek zijn aan de bepalingen in de overeenkomsten tussen AKBN en Shell, maar dat kan in deze procedure niet worden aangenomen. Dat SLD en AKBN eerder gelijkluidende afspraken hebben gemaakt en de aard van de overeenkomst ongewijzigd is, is daarvoor onvoldoende. Dat maakt dat de vorderingen zullen worden afgewezen voor zover die strekken tot continuering van de beslaglegging onder SLD.
4.9.
Voor de beoordeling van het beroep van Hydro cs op artikel 19 aanhef en onder c van het VN-verdrag voor zover dat ziet op de beslaglegging onder Shell geldt het volgende toetsingskader, zoals vermeld in het zogenoemde Samruk-arrest (HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2103). Vreemde staten zijn niet gehouden om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet. De schuldeiser zal steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden. De presumptie van immuniteit van executie wijkt alleen indien is vastgesteld dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden. Het ligt op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie, om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan dat kan worden vastgesteld. Als peilmoment voor de beoordeling of hiervan sprake is, geldt de datum van het beslag.
4.10.
Hydro cs hebben aangevoerd dat de AKBN een commercieel vehikel is, en dat de vorderingen van AKBN commerciële vorderingen zijn op grond van commerciële overeenkomsten, maar daaruit kan niet worden afgeleid wat de bestemming van de gelden is. Een commerciële
herkomst en aardvan de vordering maakt nog niet dat de vordering een niet-publieke
bestemmingheeft. Ook het feit dat betalingen onder de overeenkomst met Shell in Amerikaanse dollars worden verricht, leidt niet tot die conclusie. Na omwisseling kunnen die gelden immers worden benut voor publieke doeleinden. Hydro cs hebben daarnaast betoogd dat uit de omstandigheid dat Albanië afstand heeft gedaan van immuniteit en heeft erkend dat haar aanspraken onder het contract louter commercieel zijn, kan worden afgeleid dat de vorderingen van Albanië op Shell niet-publiek zijn. Dat betoog kan evenmin worden gevolgd, nu ook aan deze contractuele afspraken tussen partijen geen conclusies kunnen worden verbonden over de bestemming van de goederen. De afspraken staan ook niet in de weg aan een publieke bestemming van de goederen. Daarbij komt dat als Albanië zelf van oordeel was dat de inkomsten een commerciële bestemming hadden, zoals Hydro cs veronderstellen, zij juist geen afstand van immuniteit van executie had hoeven te doen. Die conclusie kan hieruit dus niet worden getrokken.
4.11.
Volgens Hydro cs heeft de minister in een identiek geval wél vastgesteld dat de vorderingen niet-publiek zijn en hebben buitenlandse rechters de immuniteitsdiscussie in hun voordeel beslecht. Wat daar ook van zij, dat laat onverlet dat deze zaak op de eigen merites moet worden getoetst. De Staat heeft in iedere zaak op zichzelf de verantwoordelijkheid om te voldoen aan volkenrechtelijke verplichtingen en die verantwoordelijkheid wordt niet beperkt door mogelijke fouten uit het verleden en evenmin door oordelen van buitenlandse rechters.
4.12.
Hydro cs hebben daarnaast betoogd dat AKBN de inkomsten uit de overeenkomsten met Shell louter gebruikt om haar commerciële activiteiten te financieren en dat zij geen betalingen doet aan de schatkist van Albanië. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijzen Hydro cs naar een rapport van Deloitte uit februari 2018 dat is opgemaakt ten behoeve van het Ministry of Infrastructure and Energy van Albanië en gaat over het jaar 2016. In dat rapport wordt weliswaar opgemerkt dat AKBN niet als zodanig in de overheidsbegroting is opgenomen, maar daaraan wordt direct een uitzondering toegevoegd, namelijk
“except when AKBN implements specific projects foreseen in the State Budget”.Daarbij komt dat Deloitte meldt dat de jaarrekeningen van AKBN niet zijn gepubliceerd. Hierdoor ontbreekt een volledige inzage in de geldstromen van AKBN en kan op basis van het rapport niet worden vastgesteld dat de inkomsten van AKBN uit de overeenkomsten met Shell niet ten goede komen aan de schatkist van Albanië. Integendeel, het rapport bevat een tabel waaruit volgt dat AKBN wel degelijk een bron is voor overheidsinkomsten vanuit de
“extractive sector”.De tabel vermeldt dat bonussen van AKBN uit die sector naar de staatskas gaan. Bij andere geldstromen staat een streepje, maar op grond daarvan kan niet worden aangenomen dat andere geldstromen niet naar publieke doeleinden gaan. De toelichting bij de tabel vermeldt immers dat de tabel geen weergave geeft van alle geldstromen omdat niet alle informatie bekend is. Bovendien volgt uit het rapport dat er op dat moment nog geen afspraken waren over de overdracht van de opbrengsten van de verkoop van olie. Op pagina 45 van het rapport is een schema opgenomen waaruit blijkt dat op het moment van het maken van het rapport nog niet bekend is of en welk deel van AKBN in de oliewinst toekomt aan de Albanese staat, omdat de productie van olie nog niet was gestart. Niet kan worden aangenomen dat die afspraken er nog steeds niet zijn en er ook niet meer kunnen komen. Informatie daarover ontbreekt. Hydro cs hebben ook onder verwijzing naar een EITI (Extractive Industries Transparancy Initiative) rapport van 11 augustus 2017 bepleit dat op dit moment geen aanwijzingen bestaan dat de inkomsten van AKBN uit de schuldvorderingen een specifieke soevereine bestemming hebben. Daarmee miskennen Hydro cs echter dat immuniteit van executie het uitgangspunt is en dat voor het maken van een uitzondering daarop moet worden vastgesteld dat de goederen
nietworden gebruikt of zijn beoogd voor publieke doeleinden. Ook met de informatie uit het EITI-rapport staat niet vast dat de inkomsten van AKBN in de toekomst geen specifieke soevereine bestemming kunnen en zullen hebben. Immuniteit van executie is immers niet beperkt tot goederen waarvan de
onmiddellijkebestemming een publieke is. Daarbij komt dat de stukken waarop Hydro cs zich beroepen, stammen van ruim vóór het peilmoment voor de vaststelling van de bestemming van de goederen, zodat niet kan worden uitgesloten dat er op het peilmoment andere afspraken golden tussen Shell en AKBN.
4.13.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond de verplichtingen die op grond van de aanzeggingen van de minister op de deurwaarder zijn gelegd op te heffen voor de beslagen als geheel. Beoordeeld moet nog worden of, zoals Hydro cs betogen, de diverse te onderscheiden vermogensbestanddelen onder Shell waarop beslag is gelegd ieder individueel een niet-publieke bestemming hebben.
4.14.
De argumenten van Hydro cs voor hun stelling dat de aanspraken van AKBN op de olie een commerciële bestemming hebben, zijn gelijkluidend aan de hiervoor al verworpen argumenten. Dat deze opbrengsten in een louter commerciële setting zijn gegenereerd, brengt niet mee dat kan worden geconcludeerd dat de opbrengsten ook louter commercieel zullen worden besteed.
4.15.
Niet in geschil is dat de “training bonus” vorderingen worden gebruikt voor het aanschaffen van literatuur, data, software, hardware en technische uitrustingen ten behoeve van AKBN of het verrichten van specifieke diensten zoals verzocht door AKBN, als vergoeding voor administratieve kosten van AKBN in verband met de implementatie van de overeenkomst en voor andere kosten en ten behoeve van de opleiding van personeel van AKBN, maar uit dat gegeven kan niet worden afgeleid dat beslag mag worden gelegd op deze vorderingen. Niet is gebleken dat het personeel van AKBN, een agentschap van een ministerie van Albanië, louter commerciële activiteiten verricht. Dat de bonus slechts ten goede komt aan werknemers die het publieke doel niet dienen, is een veronderstelling die niet uit de stukken kan worden afgeleid. Het is Hydro cs niet duidelijk welk publiek doel de minister heeft herkend in de commerciële bonusstructuur van de training bonus en overige productiebonussen, maar het ligt niet op de weg van de minister om dat toe te lichten. Hydro cs zijn er niet in geslaagd gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat deze bonussen geen publieke bestemming hebben.
4.16.
Van de vorderingen die AKBN op Shell kan hebben uit hoofde van schadevergoeding/boete staat evenmin vast dat deze enkel worden gebruikt voor het contractuele of feitelijke doel daarvan, zoals bijvoorbeeld de vervanging van beschadigde goederen. Dat dergelijke vergoedingen contractueel verschuldigd worden met een bepaald doel, betekent nog niet dat ze daarvoor ook daadwerkelijk worden gebruikt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat anders bij de vorderingen van AKBN onder de overeenkomsten met Shell in het kader van vrijwaringen. Het gaat daarbij om het vrijwaren van AKBN voor “all claims by third parties for personal injury or property damage resulting from the conduct of Petroleum Operations”. Deze vorderingen zullen dus naar hun aard worden gebruikt voor de voldoening van privaatrechtelijke vorderingen van derden als gevolg van de commerciële activiteiten van AKBN in het kader van de overeenkomsten met Shell en zullen dan ook niet in de staatskas vloeien. Voor deze vorderingen geniet Albanië geen immuniteit van executie, zodat de primaire vordering van Hydro cs zal worden toegewezen voor zover die betrekking heeft op deze vordering.
4.17.
Voor het overige zal de primaire vordering worden afgewezen. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande ook geen aanleiding om de subsidiaire vordering, verwijzing naar een bodemprocedure, toe te wijzen. In deze procedure is niet gebleken dat nader onderzoek noodzakelijk is. Conclusie van de zaak is dat de aanzegging van de minister, behalve voor zover die ziet op de hiervoor genoemde vrijwaringsvorderingen van AKBN jegens Shell, terecht is en dat het beslag onder Shell en SLD voor het overige moet worden opgeheven. Deze voorziening past bij de aard van de procedure op grond van artikel 438 lid 4 Rv, waarin het immers gaat om het (al dan niet) treffen van een onverwijlde voorziening.
4.18.
Hydro cs zullen, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft de verplichtingen op die op grond van de aanzeggingen van de minister op de deurwaarder zijn gelegd voor zover het gaat om vrijwaringsvorderingen van Albanië uit hoofde van de overeenkomsten met Shell en heft de beslagen ten laste van Albanië onder Shell en SLD voor het overige op;
5.2.
veroordeelt Hydro cs om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2021.
hvd