Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Bij de beoordeling daarvan gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt sinds 11 oktober 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser huurt sinds 17 januari 2018 een driekamerwoning op de [weg] in [plaats] . Op 31 mei 2019 is in die woning een hennepkwekerij aangetroffen en ontmanteld. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal van de politie van 31 mei 2019 is vermeld dat een fraude-inspecteur van netwerkbeheerder Stedin de stroomvoorziening van de hennepkwekerij heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat de stroom illegaal is afgenomen. Stedin heeft een schadeberekening gemaakt. Volgens deze berekening is de stroom afgenomen in de periode van 29 maart 2019 tot en met 31 mei 2019. Verweerder is er daarom vanuit gegaan dat eiser in deze periode, zonder dit te melden, een hennepkwekerij had. Dit heeft geleid tot het primaire besluit II.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder dat besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat eiser met die exploitatie op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Omdat eiser niet over een administratie beschikt over de aard en omvang van deze werkzaamheden, heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 29 maart tot en met 31 mei 2019 niet kunnen vaststellen. Het recht op bijstand is daarom volgens verweerder terecht herzien en teruggevorderd. Of eiser daadwerkelijk inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij is volgens verweerder niet relevant.
4. Eiser betwist niet dat hij in de periode van 29 maart 2019 tot en met 31 mei 2019, zonder dit aan verweerder te melden, in zijn woning een hennepkwekerij heeft gehad. Eiser vindt echter dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met die kwekerij geld heeft verdiend. Hij wijst er daarbij op dat uit vaste rechtspraak en het daarbij gehanteerde BOOM-rapport blijkt dat een normale kweekcyclus minimaal tien weken bedraagt en dat daaraan ook kosten verbonden zijn. De te beoordelen periode bedraagt hier negen weken, zodat er geen volledige oogst geweest kan zijn. Daarom moet worden aangenomen dat er geen inkomsten zijn geweest. Het besluit berust daarmee op een onjuiste grondslag. Er is geen sprake van een situatie waarin het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5. Deze grond slaagt niet. Zoals verweerder in het bestreden besluit uiteen heeft gezet, is voor de onderhavige besluitvorming niet relevant of eiser daadwerkelijk inkomsten heeft genoten. Het feit dat in zijn woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daarvan exploitant is geweest. Ook als eiser uit die exploitatie geen inkomsten zou hebben genoten, dan nog heeft hij op geld waardeerbare activiteiten verricht. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet er namelijk van worden uitgegaan dat, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, in de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, gericht op het in bedrijf houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is volgens vaste rechtspraak een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. [1] Het lag daarom op de weg van eiser om over de omvang van die werkzaamheden duidelijkheid te verschaffen. Dat heeft hij niet gedaan. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand in de hier van belang zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
6. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust en dat verweerder de bijstand over de hier van belang zijnde periode ten onrechte heeft herzien en teruggevorderd. Voorts is gesteld noch gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.