ECLI:NL:CRVB:2021:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
20/1335 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Sluis. De bijstand was ingetrokken op grond van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, omdat appellanten geen melding hadden gemaakt van de aanschaf van een auto en van hun activiteiten in de vorm van een hennepkwekerij. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de periode van 25 februari 2015 tot en met 18 augustus 2017 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. De intrekking van de bijstand vond plaats na een melding van de politie over de hennepkwekerij en een daaropvolgend onderzoek door een sociaal rechercheur. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat de aanschaf van de auto en de exploitatie van de hennepkwekerij van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. De Raad heeft de argumenten van appellanten dat zij niet wisten dat zij melding moesten maken van de auto en dat de hennepkwekerij geen inkomsten had opgeleverd, verworpen. De Raad concludeert dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad heeft ook de verzoeken van appellanten om van terugvordering af te zien, afgewezen, omdat zij niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun medische situatie die als dringende reden zou kunnen gelden.

Uitspraak

20.1335 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2020, 19/3570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Sluis (college)
Datum uitspraak: 19 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.E. Temmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben gereageerd op door de Raad gestelde vragen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard niet gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 22 december 2020 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen over de periode van 25 februari 2015 tot en met 18 augustus 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Het college heeft de bijstand van appellanten met ingang van 18 augustus 2017 ingetrokken op de grond dat zij met ingang van die datum niet meer wonen in de gemeente [naam gemeente] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie op 28 augustus 2017, inhoudend dat op 9 februari 2017 in de woning op het voormalige adres van appellanten in de gemeente [naam gemeente] (uitkeringsadres) een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, heeft een sociaal rechercheur werkzaam voor de gemeente [naam gemeente] (sociaal rechercheur) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer kennisgenomen van stukken uit het opsporingsonderzoek in verband met hennepkweek, waaronder de processen-verbaal van verhoor van appellanten bij de politie, en een vonnis van de politierechter te Middelburg van 27 september 2017. Verder heeft de sociaal rechercheur het register van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd en informatie ingewonnen bij Bovag. Uit het register van de Dienst Wegverkeer bleek dat appellante op 10 september 2016 een auto, type [type] (auto) uit 2007, op haar naam heeft geregistreerd. Op 17 november 2017 heeft de sociaal rechercheur met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2017 en een nota voor het college van 1 oktober 2018.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 2 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 10 september 2016 tot en met 18 augustus 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.259,67 van hen teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aanschaf van de auto in september 2016. De waarde van deze auto bedroeg in december 2017 tussen de € 8.950,- en de € 9.950,-. Appellanten hebben geen duidelijkheid verstrekt over de waarde van de auto ten tijde van de aankoop en de herkomst van het bedrag waarmee zij de aanschaf van de auto hebben gefinancierd. Verder hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij in de periode van 10 oktober 2016 tot en met 9 februari 2017 werkzaamheden hebben verricht in de vorm van het exploiteren van een hennepkwekerij en zij hebben geen inzicht gegeven in de daaruit verkregen inkomsten. Door schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 10 september 2016 tot 18 augustus 2017, de datum waarop de bijstand eerder al was ingetrokken.
De auto
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op 10 september 2016 een auto op naam van appellante is geregistreerd en dat appellanten hiervan geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.3.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij niet wisten dat zij van de aankoop van de auto melding moesten maken. Deze auto was ten tijde van de aanschaf ouder dan tien jaar en de waarde van deze auto ging de voor appellanten geldende grens van het vrij te laten vermogen van € 11.800,- niet te boven. Bovendien heeft het college pas na een jaar te kennen gegeven dat appellanten de aanschaf van de auto hadden moeten melden.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doen de belanghebbenden aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het had appellanten in dit geval redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de aankoop en het op naam zetten van een auto van invloed kan zijn op het recht op bijstand, zodat zij daarvan onverwijld melding hadden moeten maken bij het college. De leeftijd van de auto en de omstandigheid dat de gestelde waarde van de auto de grens van het vrij te laten vermogen niet te boven gaat, doen daar niet aan af. Dit is vaste rechtspraak. Zie de uitspraak van 11 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1882.
4.4.1.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat de gemachtigde van het college ter zitting bij de rechtbank te kennen heeft gegeven dat indien zij de aanschaf van de auto wel hadden gemeld, het onderhavige probleem niet zou zijn ontstaan. De aanschaf van de auto kan daarom niet ten grondslag worden gelegd aan de intrekking en terugvordering.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank kan de Raad niet afleiden dat de gemachtigde van het college zou hebben gezegd dat indien appellanten wel melding hadden gemaakt van de aanschaf van de auto het onderhavige probleem niet zou zijn ontstaan. Uit de zittingsaantekeningen volgt slechts dat de gemachtigde van het college te kennen heeft gegeven dat als appellanten wel melding hadden gemaakt van de aanschaf van de auto er misschien sprake was geweest van een andere situatie, maar nu appellanten geen informatie hebben verstrekt niet kan worden vastgesteld of de waarde van de auto de grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat. Uit de zittingsaantekeningen blijkt verder dat de gemachtigde van appellanten vervolgens heeft betoogd dat de gemachtigde van het college dus stelt dat als appellanten de auto wel hadden gemeld er waarschijnlijk niets aan de hand was geweest. Daarop heeft de gemachtigde van het college geantwoord dat hij dat niet zo heeft gezegd, omdat er ook dan nog onduidelijkheid bestond over de vraag of de auto is gefinancierd met geleend geld, hoe hoog die lening was, of de lening alleen was bedoeld voor aanschaf van de auto of ook voor de hennepkwekerij en wat het voor soort lening was.
4.5.1.
Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat de omstandigheid dat zij geen informatie hebben verstrekt over de financiering van de auto niet afdoet aan het feit dat het college heeft kunnen constateren dat de waarde van de auto valt binnen de grens van het vrij te laten vermogen.
4.5.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten geen duidelijkheid hebben verstrekt over de herkomst van het bedrag waarmee zij de aanschaf van de auto hebben gefinancierd, zodat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In dit verband is van belang dat appellant verklaard heeft dat hij een bedrag heeft geleend voor de aanschaf van de auto en dat hij met de rest de hennepkwekerij heeft gekocht en opgezet. Hij heeft niet willen verklaren hoeveel geld hij had geleend en van wie en evenmin wat hij voor de auto betaald heeft en hoeveel geld hij voor de kwekerij heeft uitgegeven. Zodoende is volstrekt onduidelijk gebleven over hoeveel geld appellant in de te beoordelen periode kon beschikken en hoe hij daaraan gekomen was. Aan het bestreden besluit ligt dus niet ten grondslag dat de waarde van de auto de grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat, zodat het betoog van appellanten dat het college heeft kunnen constateren dat de waarde van de auto valt binnen de grens van het vrij te laten vermogen geen doel treft.
De hennepkwekerij
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de periode van 10 oktober 2016 tot en met 9 februari 2017 in de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij hebben geëxploiteerd. Evenmin is in geschil dat appellanten hiervan bij het college geen melding hebben gemaakt.
4.7.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen inkomsten uit de hennepkwekerij hebben genoten, omdat de eerste oogst is mislukt en de tweede oogst nog niet voltooid was. Om die reden kan de aanwezigheid van de hennepkwekerij niet aan de intrekking en terugvordering ten grondslag worden gelegd.
4.7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook al zou aannemelijk zijn dat appellanten geen inkomsten uit de exploitatie van de hennepkwekerij hebben genoten, dan nog is het zo dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij moet er namelijk van worden uitgegaan dat, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, in de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, gericht op het in bedrijf houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646). Over de omvang van die werkzaamheden hebben appellanten geen enkele duidelijkheid verschaft. Ook in dit opzicht kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
De terugvordering
4.8.1.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in de medische situatie van appellante, die als gevolg van de terugvordering erg is verslechterd. Appellante lijdt aan de ziekte SLE, heeft last van hartklachten en slikt antidepressiva. Dit vormt een onaanvaardbare situatie, op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien.
4.8.2.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Hierin zijn appellanten niet geslaagd. Zij hebben niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd dat sprake is van een verslechtering van de medische situatie van appellante die het gevolg is van het onderhavige besluit tot terugvordering.
Conclusie
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens