ECLI:NL:RVS:2020:2460

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
201904717/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling na geweldsmisdrijf

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris heeft op 9 februari 2017 besloten de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te trekken, hem te verplichten Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen. Dit besluit volgde op de constatering dat de vreemdeling op 26 januari 2012 een geweldsmisdrijf had gepleegd. De vreemdeling, die sinds 1982 rechtmatig in Nederland verbleef, heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft op 22 mei 2019 het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. In het hoger beroep betoogde hij dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan de relevante artikelen van het Vreemdelingenbesluit 2000, met name artikel 3.86. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris de verblijfsduur had moeten berekenen vanaf 15 maart 1995, terwijl de relevante datum volgens hem 26 januari 2012 was, de datum waarop hij het misdrijf had gepleegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de vreemdeling gegrond verklaard. De rechtbank had inderdaad een onjuiste uitleg gegeven aan de wetgeving, waardoor de vreemdeling ten onrechte was geconfronteerd met de intrekking van zijn verblijfsvergunning.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 18 juni 2018 vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte toepassing van de wetgeving met betrekking tot verblijfsvergunningen en de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

201904717/1/V1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 mei 2019 in zaak nr. 18/4937 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 18 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De vreemdeling is op [1958] in Turkije geboren en heeft sinds 25 november 1982 rechtmatig verblijf in Nederland. Op 17 mei 1993 is hem toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Op 9 februari 2017 heeft de staatssecretaris zijn vergunning met terugwerkende kracht per 26 januari 2012 ingetrokken, omdat de vreemdeling op die datum een geweldsmisdrijf heeft gepleegd. De staatssecretaris heeft daarbij de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb 2000 toegepast, zoals die gold van 31 juli 2010 tot 1 juli 2012.
Uitspraak rechtbank
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris op juiste wijze toepassing en invulling heeft gegeven aan artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000. De vreemdeling had op 15 maart 1995 meer dan vijf misdrijven gepleegd, als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal tweeëntwintig maanden. De vreemdeling verbleef toen twaalf jaar rechtmatig in Nederland, zodat de staatssecretaris zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 gestelde norm van twaalf maanden, die gold bij een verblijfsduur van minder dan vijftien jaar, heeft overschreden.
Grief 4
4.    De vreemdeling klaagt in grief 4 van zijn hogerberoepschrift onder meer dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3.86, zesde en elfde lid, van het Vb 2000. De rechtbank heeft volgens hem niet onderkend dat de staatssecretaris bij het berekenen van de verblijfsduur als bedoeld in artikel 3.86, zesde en elfde lid, van het Vb 2000 had moeten uitgaan van zijn verblijfsduur tot 26 januari 2012. Op die datum heeft hij immers het misdrijf gepleegd dat aanleiding vormde voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat 15 maart 1995 maatgevend is voor de datum waarop voldaan wordt aan de voorwaarde voor intrekking van de verblijfsvergunning met toepassing van de glijdende schaal. Verder verbleef hij op 26 januari 2012 meer dan twintig jaar rechtmatig in Nederland, zodat artikel 3.86, elfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 op hem van toepassing is en aan intrekking van zijn verblijfsvergunning in de weg staat, aldus de vreemdeling.
4.1.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547, volgt uit de tekst van artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000, zoals die luidt sinds 1 juli 2012, dat onder 'verblijfsduur' in de zin van dat artikel moet worden verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Met ‘het misdrijf’ wordt bedoeld: het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal. Bij de wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 per 1 juli 2012 is het zesde lid van deze bepaling niet gewijzigd. Daarom geldt de uitleg die in de uitspraak van 1 juli 2020 is gegeven ook voor artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000, zoals dit artikellid luidde van 31 juli 2010 tot 1 juli 2012. Het misdrijf dat aanleiding vormde voor de intrekking van de verblijfsvergunning is gepleegd op 26 januari 2012. Gelet op het overgangsrecht als bedoeld in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158), is daarmee de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing zoals die gold tussen 31 juli 2010 en 1 juli 2012. De datum 26 januari 2012 is dus bepalend voor het berekenen van de verblijfsduur.
Omdat de vreemdeling ten tijde van dit misdrijf ruim negenentwintig jaar rechtmatig verblijf had in Nederland, verzet artikel 3.86, elfde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 zich tegen intrekking van de verblijfsvergunning.
De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder in grief 4 en de overige grieven heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 juni 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 22 mei 2019 in zaak nr. 18/4937;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 18 juni 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Hanrath, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Hanrath
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020
32-899.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 22
[…]
2.    De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20, kan worden ingetrokken indien:
[…]
c.     de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd; of
[…]
3.    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het tweede lid.
Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dat luidde van 31 juli 2010 tot 1 juli 2012
Artikel 3.86
[…]
4.    De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven, dan wel bij een verblijfsduur korter dan twee jaar wegens ten minste drie misdrijven, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
5.    De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:
minder dan 1 jaar: 2 weken;
ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 1 maand;
ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 3 maanden;
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: 4 maanden;
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: 5 maanden;
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: 6 maanden;
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: 7 maanden;
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: 8 maanden;
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 9 maanden;
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: 10 maanden;
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 12 maanden;
ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 14 maanden.
6.    Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
[…]
11. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen:
a.    bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;
b.    bij een verblijfsduur van twintig jaren.
[…].
Artikel 3.95
[…]
3. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede en vijfde lid. Artikel 3.86 is van overeenkomstige toepassing.
Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal
Artikel II
Dit besluit blijft buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd.