ECLI:NL:RBDHA:2021:4554

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
1 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 879
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren tegen primaire besluiten inzake Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had bezwaar gemaakt tegen drie primaire besluiten van verweerder, die betrekking hadden op de intrekking van zijn recht op een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) en de herziening van een eerdere uitkering. De primaire besluiten waren genomen op 30 september 2019 en betroffen de intrekking van de uitkering per 8 augustus 2019 en de herziening van de uitkering over de periode van 22 juli 2014 tot en met 30 juni 2019. Daarnaast had verweerder op 8 oktober 2019 een bedrag van € 11.607,89 aan ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd.

Eiser maakte op 21 oktober 2019 bezwaar tegen de primaire besluiten, maar verweerder verklaarde dit bezwaar bij besluit van 16 december 2019 niet-ontvankelijk. Eiser stelde beroep in tegen dit bestreden besluit. Tijdens de procedure werd overeengekomen dat het beroep schriftelijk zou worden afgedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet binnen de gestelde termijn de gronden van bezwaar had ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring door verweerder.

De rechtbank overwoog dat de bezwaarschriften van eiser niet voldeden aan de wettelijke eisen zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had geen concrete bezwaargrond geformuleerd, en de enkele verwijzing naar het zorgvuldigheidsbeginsel was onvoldoende. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de bezwaren niet-ontvankelijk had verklaard en dat het beroep van eiser ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/879

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Ertekin),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: A. Bogaards).

Procesverloop

Bij twee afzonderlijke besluiten van 30 september 2019 heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) vanaf 8 augustus 2019 ingetrokken en het recht op een Pw-uitkering van eiser over de periode van 22 juli 2014 tot en met 30 juni 2019 herzien. Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft verweerder een bedrag van € 11.607,89 aan ten onrechte verstrekte Pw-uitkering van eiser teruggevorderd. Deze drie besluiten worden hierna gezamenlijk aangeduid als de primaire besluiten.
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus hebben beide partijen de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om het beroep op basis van de stukken schriftelijk af te handelen. Bij brief van 26 maart 2021 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat op 9 april 2021 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 21 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
2. Bij brieven van 25 oktober 2019 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om binnen 28 dagen de gronden van bezwaar in te dienen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiser niet binnen de gestelde termijn gronden heeft ingediend.
4. Eiser betoogt dat de bezwaarschriften ontvankelijk zijn. Hij voert aan dat hij de bezwaarschriften tijdig heeft ingediend en dat zij één bezwaargrond bevatten, inhoudende dat de primaire besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel.
5. In geschil is of de bezwaarschriften die eiser heeft ingediend op 21 oktober 2019 de gronden van het bezwaar (als bedoeld in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht) bevatten.
5.1
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb moet het bezwaar- of beroepschrift ondertekend worden en ten minste naam en adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het besluit en de gronden van het bezwaar of beroep bevatten.
5.2
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan een bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.3
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in de uitspraak van 26 juni 2001 [1] verduidelijkt wat onder een grond moet worden verstaan; een grond moet concreet zijn en daaruit moet zijn af te leiden waarom iemand van oordeel is dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met ter zake geldende bepalingen. Het gaat dan om een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waardoor duidelijk wordt waarmee de indiener het niet eens is.
5.4
Uit de jurisprudentie van de CRvB [2] komt verder naar voren dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Dit brengt mee, dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering zal kunnen worden aangenomen dat is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. De enkele verwijzing naar een algemeen rechtsbeginsel is onvoldoende om te voldoen aan genoemd vereiste. Zo volgt ook uit rechtspraak van de CRvB: ECLI:NL:CRVB:2016:1981 en ECLI:NL:CRVB:2014:4407. In een bezwaar dat is gericht tegen een besluit dat geen of nauwelijks een nadere onderbouwing of motivering bevat, kunnen de gronden summier worden geformuleerd, mits maar duidelijk is waar betrokkene het niet mee eens is.
5.5
De rechtbank stelt vast dat de kop van de bezwaarschriften “PRO FORMA BEZWAARSCHRIFT ex artikel 7:1 van de Algemene Wet Bestuursrecht” luidt en dat vervolgens - voor zover van belang - wordt vermeld:

Betrokkene kan zich niet verenigen met vorenvermelde beslissing onder meer en met name omdat de beslissing in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Betrokkene wenst een bezwaarschrift in te dienen op nader aan te voeren gronden;”
5.6
Bij brieven van 25 oktober 2019 heeft verweerder vervolgens aan eiser bericht dat de bezwaarschriften nog niet in behandeling kunnen worden genomen. In de brieven licht verweerder toe dat niet aan de wettelijke eisen is voldaan omdat eiser geen reden heeft genoemd waarom hij het niet met de betreffende primaire besluiten eens is. Verweerder heeft eiser verzocht om binnen 28 dagen de ontbrekende gegevens te sturen en heeft daarbij vermeld dat eiser schriftelijk om uitstel van deze termijn kan vragen in geval van dringende omstandigheden. Daarbij is aangegeven dat de bezwaarschriften niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard als de gronden niet alsnog worden ingediend.
5.7
De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft voldaan aan het vereiste dat de bezwaarschriften een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Van een verschoonbare reden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de door verweerder geboden mogelijkheid schriftelijk om uitstel van de termijn te vragen.
6. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden met toepassing van artikel 6:6 van de Awb de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 26 juni 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3259.
2.CRvB 11 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1864.