In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had bezwaar gemaakt tegen drie primaire besluiten van verweerder, die betrekking hadden op de intrekking van zijn recht op een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) en de herziening van een eerdere uitkering. De primaire besluiten waren genomen op 30 september 2019 en betroffen de intrekking van de uitkering per 8 augustus 2019 en de herziening van de uitkering over de periode van 22 juli 2014 tot en met 30 juni 2019. Daarnaast had verweerder op 8 oktober 2019 een bedrag van € 11.607,89 aan ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd.
Eiser maakte op 21 oktober 2019 bezwaar tegen de primaire besluiten, maar verweerder verklaarde dit bezwaar bij besluit van 16 december 2019 niet-ontvankelijk. Eiser stelde beroep in tegen dit bestreden besluit. Tijdens de procedure werd overeengekomen dat het beroep schriftelijk zou worden afgedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet binnen de gestelde termijn de gronden van bezwaar had ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring door verweerder.
De rechtbank overwoog dat de bezwaarschriften van eiser niet voldeden aan de wettelijke eisen zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had geen concrete bezwaargrond geformuleerd, en de enkele verwijzing naar het zorgvuldigheidsbeginsel was onvoldoende. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de bezwaren niet-ontvankelijk had verklaard en dat het beroep van eiser ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.