ECLI:NL:CRVB:2016:1981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
15-4192 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake bijstandsbesluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college had op 15 augustus 2014 het recht op bijstand van appellant opgeschort en op 5 september 2014 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat het beroepschrift niet de vereiste gronden bevatte. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beroepschrift wel degelijk gronden bevatte en dat het te laat indienen van aanvullende gronden verschoonbaar was. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het beroepschrift onvoldoende duidelijkheid bood over de gronden van beroep. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet tijdig de gronden heeft ingediend en geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die een afwijking van de procesregeling rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan op 31 mei 2016.

Uitspraak

15/4192 WWB
Datum uitspraak: 31 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 mei 2015, 14/7645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. van Gijssel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/6951 WWB en 15/5645 WWB plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gijssel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting en mr. D. Ahmed. In de zaken 14/6951 WWB en 15/5645 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft het college op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) het recht op bijstand van appellant vanaf 1 augustus 2014 opgeschort. Bij besluit van 5 september 2014 heeft het college op grond van artikel 54, vierde lid van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2014 ingetrokken. Het college heeft de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluit van 17 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 21 november 2014 heeft appellant beroep ingesteld. Hij heeft daarbij het volgende vermeld: “ [appellant] is het niet eens met deze beslissing en wenst daartegen beroep in te stellen. Hij is van oordeel dat het besluit in strijd is met het recht, op onvoldoende feitelijke grondslag berust, onvoldoende en onjuist is gemotiveerd en onredelijk is, alsmede ook overigens in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur”. Bij brief van 26 november 2014 heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de datum van de (per fax verzonden) brief het verzuim ter zake van het ontbreken van de gronden van het beroep te herstellen. In de brief is gewezen op de mogelijkheid dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien aan dit verzoek niet is voldaan en niet binnen de gestelde termijn een verzoek om uitstel is ingediend. Bij brief van 14 januari 2015, door de rechtbank per fax ontvangen op 15 januari 2015, heeft appellant verzocht om twee weken uitstel. Bij brief van 11 maart 2015, door de rechtbank ontvangen op 12 maart 2015, heeft appellant de (aanvullende) gronden van beroep ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift van 21 november 2014 niet de gronden bevat waarop het beroep berust. De rechtbank heeft overwogen dat alhoewel aan de motivering van een beroepschrift geen hoge eisen worden gesteld, de grond wel voldoende duidelijkheid moet verschaffen over wat partijen verdeeld houdt. Uit rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2014:4407) volgt dat een verwijzing naar een algemeen rechtsbeginsel onvoldoende is om aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te voldoen. Het beroepschrift biedt niet die duidelijkheid. Het blijft steken in algemeenheden en vermeldt geen specifieke punten waarom appellant het niet eens is met het besluit. De motivering van het bestreden besluit is uitgebreid en op de zaak toegesneden, zodat het daartegen ingediende beroepschrift een op dat geval betrekking hebbende concrete bezwaargrond moet bevatten. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de door de rechtbank gegeven termijn voor herstel van het verzuim ongebruikt is verstreken. Het niet tijdig, pas op 11 maart 2015, indienen van de gronden van beroep omdat appellant over onvoldoende gegevens beschikte om gronden te kunnen aanvoeren, is niet verschoonbaar.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het beroepschrift van 21 november 2014 wel gronden bevat. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het te laat indienen van de aanvullende gronden van beroep verschoonbaar is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift ten minste de gronden van beroep te bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.3.
Vast staat dat appellant pas na afloop van de door de rechtbank gegeven hersteltermijn een verzoek om uitstel voor het indienen van gronden heeft ingediend.
4.4.
De rechtbank heeft, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van de Procesregeling bestuursrecht, omdat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die daartoe nopen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en F. Hoogendijk en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2016.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.H.J. van Haarlem

HD