ECLI:NL:CRVB:2019:1864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
18/2125 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

Op 11 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant) en [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene). De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2018, waarin het beroep van betrokkene tegen het besluit van appellant van 28 maart 2017 gegrond werd verklaard. Appellant had het bezwaar van betrokkene tegen een eerder besluit van 4 juli 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift geen gronden van bezwaar bevatte. De rechtbank oordeelde echter dat aan de motivering van een bezwaarschrift geen zware eisen mogen worden gesteld en dat betrokkene in zijn brief van 13 december 2016 wel degelijk gronden had aangevoerd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond heeft verklaard. De Raad stelde vast dat betrokkene in zijn bezwaarschrift geen concrete gronden had aangevoerd tegen het besluit van 4 juli 2016. De Raad benadrukte dat een belanghebbende niet alleen moet aangeven dat hij het niet eens is met een besluit, maar ook op welke punten en waarom. Aangezien betrokkene geen argumenten had aangedragen tegen de afwijzing van de dwangsom, concludeerde de Raad dat het bestreden besluit in stand kan blijven.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 28 maart 2017 ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2125 PW

Datum uitspraak: 11 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2018, 17/2771 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 4 juli 2016 heeft appellant het verzoek van betrokkene om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen toe te kennen, afgewezen. Appellant heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene de ingebrekestelling te vroeg heeft ingediend, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken.
1.3.
Op 13 december 2016 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juli 2016.
1.4.
Bij brief van 24 februari 2017 heeft appellant betrokkene een termijn geboden van vier weken voor het indienen van de gronden van bezwaar. Betrokkene heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2016 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift van
13 december 2016 geen gronden van bezwaar bevat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan de motivering van een bezwaarschrift bij de beoordeling van de ontvankelijkheid geen zware eisen mogen worden gesteld en dat de inhoud van de aangevoerde gronden in dat kader niet van belang is. Anders dan het college, is de rechtbank van oordeel dat betrokkene in zijn brief van 13 december 2016 gronden heeft aangevoerd en dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Appellant heeft het bezwaar derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts in het kader van finale geschilbeslechting aanleiding gezien op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene alleen heeft gesteld dat appellant moet aantonen dat het besluit van 4 juli 2016 zijn gemachtigde heeft bereikt, maar geen argumenten heeft aangevoerd tegen het standpunt van appellant dat geen dwangsom is verbeurd. De rechtbank heeft appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten en heeft bepaald dat appellant aan betrokkene het betaalde griffierecht vergoedt.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het door betrokkene op 13 december 2016 ingediende bezwaarschrift gronden van bezwaar bevat.
4.2.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar dient te bevatten. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van bezwaar, dit bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418) worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Dit brengt mee dat in de regel ook van een in het bezwaarschrift gegeven summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Een belanghebbende kan er dus niet mee volstaan mee te delen dat hij het niet eens is met een bepaald besluit, maar hij dient tevens aan te geven op welk punt of welke punten en waarom hij het niet met dat besluit eens is.
4.4.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat betrokkene in het bezwaarschrift van 13 december 2016 geen concrete grond naar voren heeft gebracht ten aanzien van de inhoud van het besluit van 4 juli 2016, te weten de afwijzing van de dwangsom. Betrokkene heeft slechts aangevoerd dat het besluit van 4 juli 2016 zijn gemachtigde niet heeft bereikt, maar hij heeft op geen enkele wijze aangevoerd op welk punt of op welke punten en waarom hij het niet eens is met dat besluit. Ook met de mededeling van betrokkene dat hij gebruik wil maken van zijn hoorplicht (lees: recht om te worden gehoord) heeft hij dat niet te kennen gegeven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond heeft verklaard. De Raad overweegt in dat kader nog dat de uitspraak van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig is, nu de rechtbank in rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak uiteindelijk ook heeft overwogen dat betrokkene geen argumenten (gronden) heeft aangevoerd tegen het standpunt van appellant in het besluit van 4 juni 2016 dat geen dwangsom is verbeurd en om die reden het bezwaar van betrokkene kennelijk ongegrond heeft verklaard.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, wat meebrengt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.A.H. Ibrahim