In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had zijn verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit werd afgewezen op basis van ernstige vermoedens dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Dit vermoeden was gebaseerd op een veroordeling tot een week gevangenisstraf wegens het beledigen van een ambtenaar, die plaatsvond binnen de rehabilitatietermijn van vijf jaar.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij geen misdrijf heeft gepleegd en dat hij zich niet heeft kunnen verweren tegen de veroordeling, omdat hij in het buitenland was. Hij betoogde dat het beleid van de staatssecretaris, zoals vastgelegd in de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap, in strijd is met de wet. De rechtbank overwoog echter dat de staatssecretaris op basis van artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) het verzoek om naturalisatie kon afwijzen, gezien de veroordeling van eiser.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het beleid correct had toegepast en dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet voldoende waren om van het beleid af te wijken. De rechtbank volgde eiser niet in zijn stelling dat hij tweemaal voor hetzelfde feit werd gestraft, en concludeerde dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.