ECLI:NL:RBDHA:2021:4437

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
SGR 20/5277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig besluit van de gemeente Den Haag

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], een verzoek ingediend om schadevergoeding bij de Rechtbank Den Haag, naar aanleiding van een onrechtmatig besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Het verzoek om schadevergoeding is gedaan op 12 november 2019, maar werd afgewezen door verweerder op 24 juni 2020. Verzoekers hebben vervolgens de rechtbank gevraagd om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van in totaal € 4.742,70, als gevolg van onnodige vertraging bij het vinden van een nieuwe woning en de daaruit voortvloeiende hogere huurkosten. De rechtbank heeft op 12 april 2021 uitspraak gedaan in deze zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen gestelde schade een gevolg is van het onrechtmatige besluit van 16 juni 2017. De rechtbank overweegt dat een voorrangsverklaring geen garantie biedt voor het verkrijgen van een woning, en dat verzoekers ook zonder de onrechtmatigheid van het besluit geen recht hadden op een woning. De rechtbank concludeert dat er geen causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade, en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, en is openbaar uitgesproken op 12 april 2021. Een afschrift van de uitspraak is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5277

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2021 in de zaak tussen

[verzoeker 1] , te [plaats] , verzoeker, [verzoeker 2] , te [plaats] , verzoekster,tezamen verzoekers

(gemachtigde: mr. R. Verspaandonk),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C.W. de Sauvage Nolting).

Procesverloop

Op 12 november 2019 hebben verzoekers verweerder verzocht om een schadevergoeding.
Bij besluit van 24 juni 2020 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Op 7 augustus 2020 hebben verzoekers de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op 23 maart 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Aan verzoeker is bij besluit van 16 januari 2017 een voorrangsverklaring (hierna: de verklaring) verleend voor de duur van drie maanden. De aanvraag om verlenging van de verklaring heeft verweerder bij besluit van 16 juni 2017 afgewezen, omdat verzoeker twee aangeboden woningen zou hebben geweigerd. Bij besluit van 8 november 2017 is het hiertegen gemaakte bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2018 is het besluit van 8 november 2017 herzien, waarbij het besluit van 16 juni 2017 is herroepen en de verklaring van verzoeker alsnog is verlengd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat door een technische fout in het woningzoekendensysteem de verklaring van verzoeker onjuist was gekoppeld en dat verzoeker daardoor tijdelijk in een lagere prioriteitsgroep was ingedeeld. Als gevolg daarvan viel niet uit te sluiten dat verzoeker, ondanks de twee geweigerde woningen, in aanmerking was gekomen voor nog een (of meerdere) woning(en).
2. Verzoekers hebben de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding (artikel 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Het gaat in totaal om een bedrag van € 4.742,70. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij door een onrechtmatig besluit van verweerder onnodige vertraging hebben opgelopen bij het vinden van een nieuwe woning. Als gevolg hiervan hebben verzoekers een langere periode een hogere huur moeten betalen. Dit heeft geleid tot een bedrag van € 3.742,70 aan materiële schade. Daarnaast zijn de medische klachten van verzoekster verergerd door de foutieve weigering van de verlengingsaanvraag. Dit heeft geleid tot een bedrag van € 1.000-, aan immateriële schade.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 8:88 van de Awb
4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met de gestelde onrechtmatige besluitvorming dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter. [1] Voor toekenning van schadevergoeding is, gelet op de regeling van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek en de relevante vaste rechtspraak, grond indien (a) sprake is van een daad van de overheid die (b) onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm, (c) welke onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen. Voorts dient (d) de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), dient er (e) schade te zijn en moet (f) voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade.
Was het besluit van 16 juni 2017 onrechtmatig?
4.3.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het besluit van 16 juni 2017 onrechtmatig is en, zo ja, of dit tot vergoeding moet leiden van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden.
4.4.
Verweerder heeft ter zitting en in het verweerschrift primair aangevoerd dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit. Volgens verweerder is hij met name uit coulance overgegaan tot verlenging van verzoekers verklaring en tot het vergoeden van de proceskosten in bezwaar. Hiertoe is volgens verweerder onder meer de financiële status van verzoeker van belang en het feit dat verzoeker door de systeemfout naar alle waarschijnlijkheid maar een of twee weken in een lagere prioriteitsgroep heeft gezeten, terwijl verweerder de verklaring heeft verlengd met drie maanden.
4.5.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder bij de herroeping van het besluit van 16 juni 2017 toepassing heeft gegeven aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat met de toepassing van deze bepaling de onrechtmatigheid van het besluit van 16 juni 2017 vast is komen te staan.
Is er een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade?
4.6.
De rechtbank overweegt verder dat voor vergoeding van schade vereist is dat er een verband is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Alleen die schadeposten die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend komen voor vergoeding in aanmerking. [2]
Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat het in beginsel op de weg van de persoon die stelt schade te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatig besluit ligt om aannemelijk te maken dat deze schade moet worden toegerekend aan het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit kleeft. [3]
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen gestelde schade een gevolg is van het onrechtmatige besluit van 16 juni 2017. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, geeft een voorrangsverklaring, of een verlenging daarvan, geen garantie of recht op een woning. Een voorrangsverklaring geeft enkel recht om met voorrang op passende woningen te reageren. Dit betekent dat verzoekers ook zonder de onrechtmatigheid van het besluit geen garantie hadden dat zij in die tijd een passende woning zouden hebben gevonden met een lagere huur. Het feit dat zij, een relatief korte tijd, ten onrechte in een lagere prioriteitsgroep waren geplaatst maakt dan ook niet dat zij - materiele of immateriële - schade hebben geleden die met de onrechtmatigheid van het besluit in causaal verband staat.
4.8.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Conclusie
5. De rechtbank wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ8751) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3347).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA7600).