In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda. De zaak betreft een inzageverzoek op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), dat door verweerder buiten behandeling was gesteld. Eiser had een inzageverzoek ingediend, maar verweerder stelde dat de identiteit van eiser niet deugdelijk kon worden vastgesteld op basis van de overgelegde kopie van een identiteitsbewijs. Eiser weigerde om zijn ID-bewijs fysiek te tonen in het Huis van de Stad, wat verweerder als reden aanvoerde om het verzoek niet in behandeling te nemen.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om een beslissing op zijn bezwaarschrift te nemen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte het bezwaarschrift niet in behandeling had genomen en dat eiser wel degelijk bezwaar kon maken tegen het primaire besluit. De rechtbank vernietigde het besluit van 12 december 2019 en droeg verweerder op om binnen 8 weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiser werd veroordeeld.
De rechtbank benadrukte dat de bezwaar- en beroepsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, ook in gevallen waarin de AVG een hogere regeling betreft. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is relevant voor de toepassing van de AVG en de UAVG in bestuursrechtelijke procedures.