ECLI:NL:RBDHA:2021:4344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1984
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van rijgeschiktheid op basis van alcoholmisbruik en herkeuring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de weigering van een verklaring van rijgeschiktheid. Eiser had op 6 augustus 2019 een aanvraag ingediend voor een verklaring van rijgeschiktheid, maar deze werd afgewezen vanwege alcoholmisbruik. Eiser had een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik, depressieve stoornis en ADHD, wat leidde tot een onderzoek door keurend psychiaters. De eerste psychiater, N. Gerrits-Bayat, concludeerde dat eiser niet rijgeschikt was vanwege recent en overmatig alcoholgebruik, terwijl de tweede psychiater, S. Hepark, bij een herkeuring op 31 mei 2019 een genormaliseerde CDT-waarde vond en adviseerde om eiser rijongeschikt te verklaren, omdat er nog geen recidivevrije periode van een jaar was verstreken. De rechtbank oordeelde dat de rapporten van beide psychiaters niet gebreken vertoonden en dat verweerder zich op deze rapporten mocht baseren. Eiser kon niet aantonen dat de verhoogde CDT-waarde een andere oorzaak had dan alcoholmisbruik. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van het CBR om de verklaring van rijgeschiktheid te weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1984

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Lintz),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,verweerder
(gemachtigde: mr. Y.M. Wolvekamp).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een verklaring van rijgeschiktheid van eiser afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2021 via een videoverbinding. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 4 januari 2019 heeft verweerder van eiser een ‘Eigen verklaring’ ontvangen voor een rijbewijs voor de categorieën C, CE, D of DE. Gelet op de door eiser opgegeven informatie over zijn medische situatie heeft verweerder het voor de beoordeling of eiser rijgeschikt is noodzakelijk geacht hem te laten onderzoeken door een medische specialist.
1.1.
Eiser is op 16 februari 2019 onderzocht door keurend psychiater N. Gerrits-Bayat. Uit het rapport van de keuring blijkt een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik, van een depressieve stoornis en van ADHD. Uit het laboratoriumonderzoek blijkt dat bij eiser sprake was van verhoogde CDT waarde (2,6% (N-latex), 2,3% (nieuwe N-Latex) en 2,9% (CE-methode)). De keurend psychiater geeft aan dat eiser geen non-alcoholische ziekten heeft doorgemaakt die mede van invloed zouden kunnen zijn op het klinisch en biochemisch onderzoek. De geconstateerde verhoogde CDT waarde impliceert met een hoge mate van waarschijnlijkheid dat sprake is van recent en overmatig alcoholgebruik. Dit terwijl eiser weet dat het een alcoholkeuring betreft waarbij de consequentie kan zijn dat het rijbewijs niet wordt verkregen wanneer sprake is van overmatig alcoholgebruik. Naar het oordeel van de keurend psychiater is sprake van voortdurend alcoholgebruik dat een aanwijzing vormt voor alcoholmisbruik. Gezien de resultaten van het laboratoriumonderzoek is eiser kennelijk niet in staat om het alcoholgebruik te minderen dan wel te staken. Gelet op eisers verklaringen is de keurend psychiater van oordeel dat zeer waarschijnlijk sprake is van onderrapportage ten aanzien van het alcoholgebruik. De keurend psychiater concludeert op grond van de onderzoeksresultaten dat sprake is van actueel alcoholmisbruik en adviseert verweerder om eiser ongeschikt te achten.
1.2.
Bij besluit van 26 maart 2019 heeft verweerder eiser niet rijgeschikt verklaard voor de categorieën B, BE, T, C, CE, D en DE, omdat sprake is van alcoholmisbruik.
1.3.
Op 31 mei 2019 heeft een herkeuring plaatsgevonden, verricht door keurend psychiater S. Hepark. Uit het rapport van 24 juli 2019 blijkt dat de CDT waarde is genormaliseerd tot 1,3%. Bij de herkeuring zijn geen aanwijzingen voor actueel alcoholmisbruik geconstateerd. De herkeuring biedt onvoldoende gronden om de conclusie van het voorgaande onderzoek in twijfel te trekken. Een mogelijke verklaring voor het verschil in de bevindingen van het voorgaande onderzoek in vergelijking met het huidige onderzoek zou gelegen kunnen zijn in het feit dat eiser sindsdien het alcoholgebruik heeft gereduceerd. Het lijkt daarom aannemelijk dat eiser vanaf 17 februari 2019 met het alcoholmisbruik is gestopt. Hieruit volgt dat – ondanks de afwezigheid van actuele alcoholproblematiek – nog niet voldaan is aan het wettelijke vereiste van een recidive vrije periode van één jaar. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft de keurend geconcludeerd dat sprake is van alcoholmisbruik in remissie sinds 17 februari 2019 en verweerder geadviseerd eiser rijongeschikt te verklaren.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de verklaring van geschiktheid geweigerd, omdat bij eiser sprake is van alcoholmisbruik, nog geen jaar in remissie. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder de rapporten van beide psychiaters ten grondslag gelegd. Verweerder heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van hun bevindingen, conclusies en/of adviezen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat uit de rechtspraak blijkt dat bij een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik en een verhoogde CDT-waarde waarvoor geen andere oorzaak dan overmatig drankgebruik is gebleken, mag worden aangenomen dat sprake is van alcoholmisbruik. Het is aan eiser om voldoende aannemelijk te maken dat aan de geconstateerde verhoogde CDT-waarde in zijn geval een andere oorzaak dan overmatig alcoholgebruik ten grondslag ligt. De enkele – niet onderbouwde – stelling van eiser dat zijn medicatiegebruik van invloed kan zijn geweest op de laboratoriumuitslagen bij de keuring van de eerste psychiater volgt verweerder niet. Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd, waaruit blijkt dat de geconstateerde CDT-waarde van het bloedmonster van 16 februari 2019 onjuist is. Verweerder ziet in de door eiser overgelegde verklaring van 24 december 2019 van neuroloog dr. E.C.A. Kaal, waarin wordt vermeld dat neurologen geen gebruik maken van de CDT test, evenmin een andere verklaring voor de verhoogde CDT-waarden dan overmatig alcoholgebruik. Verweerder ziet niet in dat het motiveringsbeginsel is geschonden. Ondanks dat eiser vooraf duidelijk is gemaakt waarvoor een herkeuring is bedoeld, gelet op de brief van verweerder van 1 mei 2019, heeft eiser ervoor gekozen de herkeuring te ondergaan.
3. Eiser is het niet eens met verweerder en betwist dat sprake is van alcoholmisbruik. Eiser voert aan dat hij ervan overtuigd is dat de uitkomst van het eerste onderzoek niet klopt. Dit volgt uit de uitkomst van het tweede onderzoek. Toch heeft de keurend psychiater, die het tweede onderzoek heeft verricht, het oordeel van de keurend psychiater die het eerste onderzoek heeft verricht overgenomen, namelijk dat sprake was van alcoholmisbruik. Bij het tweede onderzoek diende de keurend psychiater uitsluitend te beoordelen of op dat moment sprake was van alcoholmisbruik. Als vervolgens een discrepantie bestaat tussen de resultaten van beide onderzoeken, is het niet aan de keurend psychiater van het tweede onderzoek om deze discrepantie te verklaren. Door deze discrepantie wel te verklaren, heeft de keurend psychiater zich een oordeel aangemeten dat hem niet toekomt. Op deze manier vormt een tweede onderzoek een wassen neus. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig gemotiveerd. Eiser meent dat hij op basis van het tweede onderzoek rijgeschikt moet worden verklaard.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij uitvoerig is toegelicht waarvoor een herkeuring is bedoeld.
5. Het wettelijk kader is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd, die daarvan deel uitmaakt.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bestaat slechts aanleiding om een op een psychiatrisch rapport gebaseerd besluit van verweerder niet in stand te laten, indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet (voldoende) concludent is, zodat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. [1]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de rapporten van beide keurend psychiaters naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn dat geconcludeerd moet worden dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren.
6.3.
Voor de rechtbank staat vast dat de gemeten CDT waarde in eisers bloed ten tijde van het eerste onderzoek was verhoogd, terwijl bij eiser sprake is van een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik. Die bevindingen tezamen zijn op zichzelf reeds voldoende om de conclusie alcoholmisbruik te rechtvaardigen. [2]
6.4.
De rechtbank ziet in dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd, nu dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
6.5.
Verweerder stelt terecht dat het op eisers weg ligt om aannemelijk te maken dat van alcoholmisbruik geen sprake is en dat de verhoogde CDT waarde, zoals bij de eerste keuring geconstateerd, is veroorzaakt door een andere oorzaak dan alcoholmisbruik. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft geen rapport van een andere medisch deskundige overgelegd, waarin de conclusies en de diagnose van de eerste keurend psychiater worden weersproken. De enkele – niet onderbouwde – stelling van eiser dat bij hem geen sprake is van langdurig overmatig drankgebruik, maar dat het mogelijk is te wijten aan zijn medicatiegebruik is, zoals al in het bestreden besluit verwoord, daarvoor niet voldoende, nog daargelaten dat eisers medicatiegebruik onveranderd is gebleven tijdens beide keuringen. De verklaring van de neuroloog is naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende om aan het rapport van de eerste keurend psychiater te twijfelen. Deze verklaring doet, zoals al in het bestreden besluit verwoord, niet af aan de gemeten CDT-waarde en geeft hiervoor geen andere verklaring dan overmatig alcoholgebruik.
6.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat een herkeuring een wassen neus is.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat de omstandigheid dat een herkeuring heeft plaatsgevonden, niet betekent dat daarmee de resultaten en conclusies van het eerste onderzoek zijn komen te vervallen. Dit zou anders zijn indien uit de herkeuring zou zijn gebleken dat het eerste onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd of dat de keurend arts op grond van de resultaten van het door hem verrichte onderzoek niet tot de door hem getrokken conclusie heeft kunnen komen. [3] Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Het feit dat er verschillende uitkomsten en conclusies naar aanleiding van de herkeuring mogelijk waren, wijst erop dat aan een herkeuring zelfstandig betekenis toekomt. Ook bij de herkeuring heeft eiser niet kunnen aantonen waardoor de CDT waarde bij het eerste onderzoek was verhoogd. De rechtbank ziet verder niet in dat de herkeurend psychiater zich een oordeel heeft aangemeten die hem niet toekomt, zoals eiser stelt.
6.7.
De rechtbank overweegt verder dat paragraaf 8.8 van de regeling van eiser vereist dat hij een recidive vrije periode van één jaar in acht neemt, voordat hij na een herkeuring rijgeschikt kan worden geacht. Hieruit volgt dat de psychiater bij de herkeuring niet alleen het alcoholmisbruik op dat moment dient te onderzoeken, maar ook of de recidive vrije periode in acht is genomen. Dit betekent tevens dat, ander dan eiser stelt, een herkeuring niet aan betekenis verliest, indien bij het onderzoek naar de recidive vrije periode acht wordt geslagen op bij verweerder reeds bekende gegevens, waaronder de resultaten van eerdere laboratoriumonderzoeken. Ondanks dat eiser vooraf duidelijk is gemaakt waarvoor een herkeuring is bedoeld, heeft eiser ervoor gekozen de herkeuring al op 31 mei 2019 te ondergaan. Overigens bestaat al vanaf 17 februari 2020 de mogelijkheid voor eiser om een nieuwe gezondheidsverklaring in te dienen. Ter zitting is echter gebleken dat eiser nog geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.
6.8.
Van een onzorgvuldig onderzoek of een ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit is de rechtbank niet gebleken.
6.9.
De rechtbank concludeert dat de resultaten van de beide onderzoeken met elkaar te verenigen zijn. Nu er ook voor het overige geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de keurend psychiaters mocht verweerder beide onderzoeken aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag leggen. Verweerder heeft eiser daarom terecht niet rijgeschikt geacht en geweigerd om de verklaring van geschiktheid af te geven.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

1. Op grond van artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement is het CBR bevoegd om te vorderen de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Op grond van artikel 103, eerste lid, van het Reglement – voor zover hier van belang – registreert het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën.
Op grond van artikel 103, derde lid, van het Reglement – voor zover hier van belang – registreert het CBR indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in de artikelen 25a, eerste of tweede lid, of 25b voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister.
2. De in dit artikel bedoelde ministeriële regeling is de Regeling eisen geschiktheid 2000 (Regeling).
Op grond van artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling geschiktheid) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
De in deze bijlage opgenomen norm 8.8 luidt:
"Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraken van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1570 en van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2124.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:513.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3212.