ECLI:NL:RVS:2017:3212

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
201607876/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik na meerdere aanhoudingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 september 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) had op 5 februari 2016 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanwege alcoholmisbruik, na meerdere aanhoudingen voor rijden onder invloed. De rechtbank oordeelde dat het CBR zich terecht had gebaseerd op de verslagen van twee psychiatrische onderzoeken, die beide de diagnose 'alcoholmisbruik in ruime zin' stelden. [appellant] betwistte deze diagnose en voerde aan dat de besluitvorming van het CBR onzorgvuldig was en onvoldoende gemotiveerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 september 2017 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellant] als het CBR vertegenwoordigd waren. De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verslagen van de keurend artsen geen gebreken vertonen en dat de diagnose alcoholmisbruik gerechtvaardigd is. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201607876/1/A1.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2016 in zaak nr. 16/4278 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard vanaf 12 februari 2016.
Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.D. Rijnsburger, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op 13 maart 2015 is [appellant] door de politie aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 335 μg/l geconstateerd. De korpschef heeft het CBR op 20 maart 2015 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
2.    Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR besloten dat [appellant] een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten doen. Het onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk en een psychiatrisch onderzoek en een laboratoriumonderzoek. De resultaten van het onderzoek van 3 juli 2015 zijn door de keurend arts, psychiater P. Bimboese, vastgelegd in een verslag van bevindingen van 31 juli 2015 (hierna: het eerste verslag). In het verslag is geconcludeerd dat de psychiatrische diagnose "alcoholmisbruik in ruime zin" gesteld kan worden. Aan deze diagnose wordt ten grondslag gelegd dat [appellant] in de afgelopen vijf jaar in totaal drie keer, namelijk in december 2011, in november 2012 en in maart 2015, onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is aangehouden en dat daarmee sprake is van een patroon waarbij betrokkene herhaaldelijk alcohol gebruikte in situaties waarin dat fysiek gevaarlijk was. Een dergelijk patroon is een aanwijzing voor het problematisch gebruik van alcohol. Voorts volgde [appellant] in 2013 een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) waarbij nadrukkelijk werd gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer. Gezien de recente aanhouding was betrokkene desondanks kennelijk toch niet in staat om zich met betrekking tot het alcoholgebruik te beheersen. Dit wijst aldus de keurend arts op een vorm van persistentie en vormt een aanwijzing voor het problematisch gebruik van alcohol. Ondanks een betrekkelijk normale alcoholanamnese werd betrokkene de afgelopen jaren meermalen onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig aangehouden. Hoewel toeval niet is uitgesloten, is, mede gezien de betrekkelijk lage pakkans, deze gang van zaken aldus de keurend arts niet direct aannemelijk. Waarschijnlijker is onderrapportage van het normale alcoholgebruik. Psychiater Bimboese is tot de conclusie gekomen dat het alcoholgebruik niet is gestopt.
3.    [appellant] heeft verzocht om een tweede onderzoek. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015 en is uitgevoerd door psychiater N. van Loenen. In het verslag van bevindingen van 14 oktober 2015 (hierna: het tweede verslag) wordt eveneens de psychiatrische diagnose "alcoholmisbruik in ruime zin" gesteld. Hieraan is eveneens ten grondslag gelegd dat [appellant] tweemaal eerder, binnen de periode van een jaar, werd aangehouden in verband met alcohol en verkeer, dat hij een EMA had gevolgd en dat ondanks het feit dat men tijdens een EMA-cursus nadrukkelijk gewezen wordt op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer, [appellant] toch opnieuw onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is aangehouden. Psychiater Van Loenen is tot de conclusie gekomen dat [appellant] sinds 4 juli 2015 is gestopt met alcoholmisbruik.
4.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, in samenhang met artikel 27, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 en paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, ongeldig verklaard vanaf 12 februari 2016, omdat hij vanwege alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig. Aan dat oordeel heeft het CBR beide onderzoeken ten grondslag gelegd.
[appellant] bestrijdt dat sprake is van alcoholmisbruik en stelt dat zijn rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard.
5.    De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bovenvermelde verslagen van bevindingen naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het CBR zich bij de besluitvorming heeft mogen baseren op deze verslagen.
6.    De relevante regelgeving, zoals deze luidde ten tijde van belang, is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Bespreking van het hoger beroep
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 11 mei 2016 in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand is gekomen.
Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR de verslagen van bevindingen van 31 juli 2015 en 14 oktober 2015 aan het besluit van 11 mei 2016 ten grondslag heeft mogen leggen. De conclusie in beide verslagen dat sprake is van alcoholmisbruik in ruime zin is alleen gebaseerd op de omstandigheden dat hij twee keer eerder is aangehouden, dat die aanhoudingen binnen een jaar hebben plaatsgevonden en dat hij in 2013 een EMA heeft gevolgd. Zonder nadere motivering en gelet op de bevindingen bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek, die geen aanwijzing voor alcoholmisbruik geven, rechtvaardigen voornoemde aspecten volgens [appellant] niet de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin.
[appellant] betoogt voorts dat in het eerste verslag weliswaar staat dat, gelet op de geringe pakkans, onderrapportage waarschijnlijker is dan toeval, maar dat het CBR de conclusies uit dit verslag, gelet op de brief van het CBR van 25 augustus 2015 waarin staat dat de uitslag van een tweede onderzoek naar het alcoholgebruik de uitslag van het eerste onderzoek overschrijft, niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Bovendien is, gelet op de voorzichtige formulering, in dat verslag niet geconcludeerd tot onderrapportage en is van onderrapportage ook geen sprake, omdat de pakkans niet gering is en het door hem opgegeven alcoholgebruik aldus [appellant] overeenkomt met het ten tijde van de aanhouding geconstateerde alcoholpromillage. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De rechtbank heeft ten slotte miskend dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, omdat de wijziging van de stopdatum in het tweede verslag niet door Van Loenen is gemotiveerd en het CBR daarop ongerechtvaardigde invloed heeft uitgeoefend.
7.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7972, terecht overwogen dat de omstandigheid dat een tweede onderzoek heeft plaatsgevonden, niet zonder meer betekent dat daarmee de resultaten en conclusies van het eerste onderzoek zijn komen te vervallen. Dit zou anders zijn indien uit het tweede onderzoek zou zijn gebleken dat het eerste onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd of dat de keurend arts op grond van de resultaten van het door hem verrichte onderzoek niet tot de door hem getrokken conclusie heeft kunnen komen. De omstandigheid dat het CBR [appellant] hierover bij brief van 25 augustus 2015 verkeerd heeft geïnformeerd, doet aan het voorgaande niet af.
7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:841) bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage die daaraan ten grondslag is gelegd naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1095, vormt een aanhouding in verband met bovenmatig alcoholgebruik, nadat eerder een EMA is opgelegd, op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat sprake is van misbruik van alcohol.
7.3.    [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verslagen van 31 juli 2015 en 14 oktober 2015 naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertonen, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent zijn. De bij het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek verkregen bevindingen wijzen volgens beide verslagen niet op alcoholmisbruik. De diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is in die verslagen, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2 en 3 is overwogen, echter gebaseerd op de omstandigheid dat, naast de aanhouding in maart 2015, [appellant] twee keer eerder, in december 2011 en in november 2012, is aangehouden voor rijden onder invloed, alsmede de omstandigheid dat hij in 2013 een EMA volgde. Tijdens het volgen van de EMA is [appellant] nadrukkelijk gewezen op de effecten, gevolgen en risico’s van alcoholgebruik in het verkeer.
Naar het oordeel van de Afdeling wordt de door beide psychiaters gestelde diagnose alcoholmisbruik in ruime zin in dit geval, gelet op de hoge frequentie van aanhoudingen, het relatief korte tijdsbestek waarin deze plaatsvonden en de omstandigheid dat [appellant] de EMA heeft gevolgd, gedragen door de aan die diagnose ten grondslag gelegde bevindingen. [appellant] is binnen twee jaar na het volgen van een EMA opnieuw, voor de derde keer in relatief korte tijd, op verdenking van rijden onder invloed aangehouden, terwijl een persoon die een cursus heeft gevolgd geacht mag worden zich op dit gebied bewuster te gedragen. Gelet op het tijdens het eerste onderzoek door [appellant] verklaarde drinkpatroon en het feit dat hij ondanks een geringe pakkans in de afgelopen jaren desalniettemin meermalen onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is aangehouden, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de in het eerste verslag neergelegde conclusie dat onderrapportage waarschijnlijker is dan toeval. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat hij in het jaar voor de laatste aanhouding ten minste twintig keer is gecontroleerd op het gebruik van alcohol in het verkeer, is onvoldoende om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. Gezien het samenstel van vorenstaande feiten en omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de conclusie alcoholmisbruik in ruime zin in dit geval niet gerechtvaardigd was.
7.4.    De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de wijziging van de stopdatum in het tweede verslag van de dag na de laatste aanhouding naar de dag na het eerste onderzoek, niet tot gevolg heeft dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De in de brief van Van Loenen van 6 januari 2016 weergegeven reactie van de medische adviseurs op het verslag van bevindingen ten aanzien van de stopdatum moet geacht worden te zijn gedaan in het kader van de vergewisplicht die op het CBR rust. Het is vervolgens aan de psychiater of hij de stopdatum aanpast. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vastgestelde discrepantie in de verslagen met betrekking tot de stopdatum niet het gevolg lijkt te zijn van onzorgvuldigheid van de psychiaters, maar van de door [appellant] tijdens de onderzoeken gegeven afwijkende informatie. Daarbij neemt de Afdeling net als de rechtbank in aanmerking dat de bij [appellant] gestelde diagnose alcoholmisbruik in ruime zin onveranderd is gebleven.
7.5.    Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR beide verslagen aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
Conclusie en slot
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
374-842. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen (…)
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid (…)
Artikel 134
(…)
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen (…)
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
(…)
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
Hoofdstuk 8. Psychiatrische stoornissen
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1. Regelmatig gebruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.