ECLI:NL:RBDHA:2021:4096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
NL21.4559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening met interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, vertegenwoordigd door mr. V. Senczuk, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 13 april 2021 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser stelde dat hij in Italië in een onveilige situatie zou verkeren en dat zijn omstandigheden zwaarder zouden moeten wegen dan de belangen van de verweerder. De rechtbank overwoog echter dat verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië, en dat het aan eiser was om aan te tonen dat in zijn geval van dit beginsel moest worden afgeweken.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat Italië zijn verplichtingen niet nakomt. Eiser had zelf verklaard dat hij in Italië een asielaanvraag had kunnen indienen en dat deze in behandeling was genomen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser niet zo bijzonder waren dat verweerder een uitzondering had moeten maken en dat de afwijzing van de asielaanvraag terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.4559
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.4560, plaatsgevonden op 13 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen V.M. Corcelle. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Italiaanse autoriteiten hebben (fictief) ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van artikel 17 van de Dublinverordening. Gelet op zijn asielrelaas heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien de asielaanvraag inhoudelijk te beoordelen. Eiser zit klem tussen de situatie in zijn land van herkomst en de onveilige situatie in Italië waar hij geen financiële middelen kon verwerven om [A] terug te betalen. Hij zal in Italië door omstandigheden
die buiten zijn invloedssfeer liggen in een situatie van vergaande materiële deprivatie raken. Het streven van eiser naar veiligheid en zijn verlangen om een werkzame bijdrage te leveren aan de Nederlandse maatschappij moeten zwaarder wegen dan de belangen van verweerder.
Verder mag verweerder niet in zijn algemeenheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan, omdat verweerder er ten onrechte op vertrouwt dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Ter onderbouwing wijst eiser op het oordeel van het VN mensenrechtencomité1 waaruit volgens hem volgt dat Italië zijn internationale verplichtingen schendt door te hebben verzuimd een zinkend schip onmiddellijk te helpen. Verder voert eiser aan dat hij onvoldoende bijstand zal krijgen van de Italiaanse autoriteiten bij zijn terugkeer naar Italië. Uit het AIDA-rapport2 blijkt dat Dublinterugkeerders die eerder gebruik hebben gemaakt van opvangfaciliteiten in Italië problemen bij hun nieuwe huisvestingsaanvraag kunnen ondervinden na hun overdracht. Ook toegang tot de asielprocedure kan problematisch zijn, omdat deze toegang afhankelijk is van de vraag in hoeverre Dublinterugkeerders in Italië al asiel hadden aangevraagd. Italië voldoet dan ook niet aan artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening waarin staat dat de verantwoordelijke lidstaat moet zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft dit recent nog weer bevestigd in onder meer de uitspraken van 8 april 2020, 15 oktober 2020 en 25 februari 20213. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië. Eiser is hier niet in geslaagd.
4. Uit de informatie die eiser heeft overgelegd blijkt niet dat in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem sprake is van zodanige gebreken dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Het AIDA-rapport dat eiser noemt is al door de ABRvS beoordeeld in haar uitspraak van 15 oktober 2020. Dat er moeilijkheden zijn voor Dublinterugkeerders met het krijgen van toegang tot de opvang en de asielprocedure, betekent niet dat zij hier in het geheel geen toegang tot hebben. Het blijkt dan ook niet dat Italië niet voldoet aan de verplichting om te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst van Dublinclaimanten. Ook het oordeel van het VN mensenrechtencomité maakt niet dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Dit oordeel gaat over een situatie uit 2013 waarin Italië zijn verplichting niet is nagekomen om een zinkend schip te hulp te schieten. Eiser heeft echter niet concreet gemaakt waarom hieruit blijkt dat Italië jegens hem zijn verplichtingen niet nakomt of na zal komen.
5. Ook uit het persoonlijk relaas van eiser blijkt niet dat verweerder niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eiser heeft zelf verklaard dat hij in Italië een asielaanvraag heeft kunnen doen, dat deze ook in behandeling is genomen en dat hij hier een beslissing op heeft gekregen. Met het claimakkoord garandeert Italië dat ook een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen. Verder heeft eiser verklaard dat hij opvang heeft gehad. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer niet opnieuw opvang zal krijgen. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in een situatie van verregaande materiële deprivatie zal terechtkomen. Voor zover eiser aanvoert dat hij in Italië niet veilig zal zijn, overweegt de rechtbank dat eiser in Italië bescherming kan vragen aan de Italiaanse autoriteiten tegen het gevaar waarvoor hij vreest. Het is niet gebleken dat de Italiaanse autoriteiten hem niet kunnen of willen beschermen.
1. CCPR/C/130/3042/2017.
2 Country Report: Italy 2019 Update van de European Council on Refugees and Exiles van 27 mei 2020.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. Ook dat eiser verlangt naar veiligheid en dat hij een bijdrage wil leveren aan de Nederlandse maatschappij zijn geen omstandigheden die maken dat verweerder anders had moeten beslissen. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
20 april 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. M. Eversteijn T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.