Overwegingen
1. De rechtbank doet, de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) en 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2949) in aanmerking genomen, op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting. 2. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
3. Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan
schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn op 1 oktober 2019 is verstreken en dat eiser verweerder bij brief van 8 april 2020 heeft medegedeeld dat verweerder in gebreke is. Hierna heeft eiser op 11 december 2020 beroep ingesteld. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
5. Gelet op het vorenstaande is het beroep ontvankelijk en is sprake van overschrijding van de beslistermijn. De rechtbank acht geen onderzoek ter zitting noodzakelijk en zal met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep gegrond verklaren.
6. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend maakt. In bijzondere gevallen of indien de naleving van een wettelijk voorschrift daartoe noopt kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen of een andere voorziening treffen.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en verzoekt de rechtbank de door hem in zijn verweerschrift weergegeven omstandigheden in de beoordeling mee te nemen, zodat een passende – op de uitvoeringspraktijk toegesneden – maatwerkvoorziening kan worden getroffen.
8. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die verweerder in zijn
verweerschrift heeft opgesomd maken dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van
artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. Omdat de asielprocedure nog geen aanvang heeft
genomen, ziet de rechtbank aanleiding een andere voorziening te treffen. De rechtbank
draagt verweerder op om een start te maken met de asielprocedure door het houden van een
eerste gehoor. De rechtbank acht daartoe een termijn van acht weken na de uitspraak
redelijk. Wel is er aanleiding om deze voorziening aan te vullen om te voorkomen dat
eiser bij een overgang naar de verlengde asielprocedure weer opnieuw een beroep tegen
het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag moet indienen. De rechtbank draagt verweerder
daarom bijkomend op om, wanneer het hem niet lukt om binnen de algemene asielprocedure
op de aanvraag van eiser te beslissen en de aanvraag daarom overgaat naar de verlengde
asielprocedure, alsnog binnen acht weken na het eerste gehoor een beslissing op de aanvraag
te nemen. Ook als het eerste gehoor niet binnen de termijn van acht weken plaatsvindt,
eindigt deze aanvullende termijn zestien weken na de uitspraak. Zestien weken is dus de
maximale beslistermijn als de vreemdeling naar de verlengde asielprocedure overgaat.
9. Zoals de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 8 juli 2020 heeft
overwogen, moet verweerder op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn in
ieder geval binnen 21 maanden de asielprocedure afronden. In de zaak van eiser is deze
maximale termijn op 1 januari 2021 overschreden. De rechtbank laat echter het belang
van zorgvuldige besluitvorming zwaarder wegen dan het alsnog zo snel mogelijk nemen van
een beslissing op de aanvraag. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding een kortere
termijn op te leggen dan de in rechtsoverweging 8 weergegeven termijn. Het opleggen van
deze termijn ontslaat verweerder echter niet van de plicht om, zolang dat niet ten koste gaat
van de zorgvuldigheid, er alles aan te doen om toch eerder op de aanvraag van eiser te
beslissen.
10. De rechtbank bepaalt verder dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om aan de termijnen van deze uitspraak te voldoen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid, zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, stelt de rechtbank de hoogte van de dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijnen worden overschreden. In overeenstemming met het landelijk beleid wordt het maximum bepaald op € 7.500,-. De maximale dwangsom geldt voor de onder 8. genoemde termijnen gezamenlijk. Dat betekent dat als de dwangsom begint te lopen doordat verweerder de eerste termijn van acht weken overschrijdt, deze doorloopt tot op het moment dat het eerste gehoor plaatsvindt. Als verweerder vervolgens ook de tweede termijn overschrijdt, gaat de dwangsom weer verder lopen tot het moment dat verweerder een besluit neemt, dan wel tot het maximum van € 7.500,- is bereikt.
11. In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
12. Nu de rechtbank niet is gebleken dat verweerder een besluit heeft genomen over de hoogte van de dwangsom zal de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb alsnog de hoogte van de dwangsom vaststellen. Daarbij is van belang dat de Afdeling in voornoemde uitspraak van 16 december 2020 heeft geoordeeld dat overmacht de termijn voor het nemen van een besluit alsook de dwangsomtermijn zelfstandig heeft opgeschort in de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020. De rechtbank ziet, gelet op deze Afdelingsuitspraak, aanleiding om aan te nemen dat de termijn van twee weken die ingaat nadat de ingebrekestelling door verweerder is ontvangen ook door overmacht is opgeschort. In het onderhavige geval is overmacht ingetreden nadat de termijn voor het nemen van een besluit is verstreken. Op de datum dat de ingebrekestelling door verweerder is ontvangen, te weten 8 april 2020, was de periode van overmacht echter nog niet geëindigd. Dat betekent dat de bestuurlijke dwangsom twee weken na het eindigen van de overmachtsperiode is gaan lopen. Nadien zijn meer dan 42 dagen verstreken en is tevens de termijn van artikel 4:18 van de Awb verstreken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, gezien het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb, het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten
die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten
maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot
op € 267,- (1 punt x factor 0,5 x € 534,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. De
rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, nu dit geding slechts betrekking
heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.