ECLI:NL:RBDHA:2021:4015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag woonvoorziening op grond van de Wmo 2015 wegens onvoldoende rekening houden met bestaande beperkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) voor het plaatsen van een douche in zijn huurwoning, omdat hij door medische aandoeningen zoals reuma en knieoperaties moeite had met het gebruik van een bad. Het college heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat eiser op eigen kracht een passende woning had kunnen vinden en dat er geen sprake was van een medisch noodzakelijke verhuizing. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij zijn verhuizing naar een woning zonder douche niet voldoende rekening heeft gehouden met zijn bestaande beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn hulpvraag redelijkerwijs had kunnen voorzien en dat de afwijzing van de aanvraag door het college terecht was. De rechtbank heeft ook overwogen dat de motivering van het bestreden besluit niet volledig was, maar dat dit eiser niet heeft benadeeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en draagt het college op het griffierecht aan eiser te vergoeden en veroordeelt het college in de proceskosten van eiser.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7905

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Y. Reichardt),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser om een woonvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) in de vorm van het plaatsen van een douche.
Bij besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben toestemming gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
Op 20 april 2020 is van verweerder een verweerschrift ontvangen. Van eiser is daarop een reactie ontvangen op 21 juli 2020. Partijen hebben daarna desgevraagd opnieuw toestemming gegeven om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser, geboren op [geboortedag] 1956, heeft op 30 april 2019 een aanvraag gedaan voor aanpassing van zijn badkamer in de woning in Den Haag, die hij sinds korte tijd huurt. Die badkamer beschikt uitsluitend over een bad. In de daaraan voorafgaande Wmo-melding van 5 maart 2019 heeft eiser vermeld dat de aanpassing onder meer nodig is omdat hij reuma heeft, een nekherniaoperatie heeft ondergaan en vijf keer aan zijn knie is geopereerd, waardoor hij moeilijk in/uit bad kan stappen.
1.2
Op verzoek van eiser heeft een ergotherapeut geadviseerd. Bij schrijven van
27 maart 2019, 19 juli 2019 en 27 augustus 2019 heeft zij - samengevat - gerapporteerd dat door onder meer artrose in de heup sprake is van pijn en stijfheid bij het heffen en draaien van het been en dat door meerdere knieoperaties in de afgelopen 1,5 jaar geen volledige flexie van de knie mogelijk is. Verder is sprake van een chronische whiplash en slijtage in de schoudergewrichten. Zij adviseert het bad te vervangen door een douche met douchestoel, omdat bij het in- en uit bad stappen door pijn en disbalans een onveilige situatie ontstaat.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser wordt geacht op eigen kracht een passende woning te vinden nu geen sprake was van een medisch noodzakelijke verhuizing. Verweerder heeft hieraan artikel 2.3.2, vierde lid en onder b, van de Wmo ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich uiteindelijk, in het verweerschrift, op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo en artikel 3.1, vierde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2018 (de Verordening) slechts een maatwerkvoorziening wordt verstrekt indien a) de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs niet vermijdbaar was en b) de noodzaak tot maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs niet voorzienbaar was, maar van cliënt niet verwacht kon worden dat hij maatregelen zou treffen die de hulpvraag overbodig maakten. Eiser is vanuit een passende woning naar een woning zonder douche verhuisd, terwijl hij al langere tijd beperkingen had (zoals artrose). Gelet daarop en op de te verwachten ontwikkelingen voor wat betreft die beperkingen, had eiser zijn hulpvraag redelijkerwijs kunnen voorzien en voorkomen. Niet is gebleken dat eiser niet op eigen kracht een passende woning zou kunnen vinden.
3. Op wat eiser daartegen aanvoert, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Uit wetgeschiedenis en jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat voorzieningen in het kader van de Wmo kunnen worden geweigerd indien een burger tot een aanschaf of verhuizing overgaat zonder rekening te houden met zijn beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan. De gevolgen van een dergelijke handelwijze kunnen niet worden afgewenteld op de overheid (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2015:3881 en ECLI:NL:CRVB:2018:2603). In de memorie van toelichting bij de Wmo (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr.3, p.148) staat hierover dat het college geen maatwerkvoorziening behoeft te verstrekken “ als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen […]”.
5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn hulpvraag redelijkerwijs had kunnen voorzien en daarmee bij de verhuizing rekening had moeten houden. De behoefte aan de aangevraagde woonvoorziening is pas ontstaan na de verhuizing. De verslechtering van zijn medische situatie na de verhuizing was geen te verwachten ontwikkeling en hij kon hiermee dan ook geen rekening houden. Dat blijkt ook uit de onder 1.2 genoemde adviezen van de ergotherapeut. Verder is eiser verhuisd om dichter bij zijn familie te wonen van wie hij hulp krijgt .
6. Deze gronden falen. Uit de onder 1.1 bedoelde melding volgt dat eiser reuma heeft, vijf maal aan zijn knie is geopereerd, een nekhernia operatie heeft ondergaan en artrose (in zijn heup) heeft. In de rapportage van de ergotherapeut van 27 maart 2019 is vermeld dat door meerdere knieoperaties in de afgelopen 1,5 jaar geen volledige flexie van de knie mogelijk is. Het desondanks vervolgens overgaan tot verhuizen naar een woning met een badkamer waarin alleen een bad aanwezig is en dus telkens over een hoge badrand moet worden gestapt, getuigt niet van het rekening houden met de reeds aanwezige beperkingen en de te verwachten ontwikkeling daarvan. In deze situatie had eiser zijn hulpvraag dan ook redelijkerwijs van tevoren kunnen voorzien, zodat de gevraagde voorziening kon worden geweigerd. Dat eiser door de verhuizing dichterbij familie woont maakt het voorgaande niet anders. De rapportages van de ergotherapeut geven ook geen aanleiding voor een ander oordeel. In de rapportage van de ergotherapeut van 19 juli 2019 is vermeld dat eiser na de verhuizing snel achteruit is gegaan en dat dit niet te voorzien was. Gelet echter op de informatie over de aandoeningen van eiser uit de melding en de aard van de (degeneratieve) aandoeningen is niet aannemelijk dat verslechtering van de beperkingen niet te voorzien was.
7. Voorts voert eiser aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij had moeten anticiperen op alle mogelijke gebreken die met het ouder worden kunnen samenhangen en verwijst in dat verband naar de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2018:2603.
8. Ook deze grond slaagt niet. Gelet op wat onder 6 is overwogen, doet zich hier niet de situatie voor waarin van eiser gevraagd wordt te anticiperen op alle mogelijke gebreken die met het ouder worden kunnen samenhangen. Eiser had gelet op de ten tijde van de verhuizing bestaande beperkingen rekening moeten houden met die beperkingen en de te verwachten ontwikkeling daarvan.
9. Eiser betoogt tenslotte terecht dat verweerder de aanvraag in het bestreden besluit ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 2.3.2, vierde lid en onder b, van de Wmo. De rechtbank overweegt daaromtrent dat verweerder pas in het verweerschrift de juiste wettelijke grondslag heeft vermeld. Gelet daarop staat vast dat het bestreden besluit niet voorzien is van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat eiser door deze schending niet is benadeeld. Ook als dit zich niet zou hebben voorgedaan, zou in dit geval een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
10. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en om verweerder - op na te melden wijze - in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.