ECLI:NL:RBDHA:2021:4005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/1978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische ouders op basis van gezinshereniging en jongvolwassenenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Syrische ouders en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De ouders, die een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hadden ingediend om bij hun zoon, die in Nederland verblijft, te kunnen wonen, kregen te maken met een afwijzing van hun aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de ouders en hun zoon, en dat er derhalve geen familieleven bestond zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat de zoon, die op het moment van de aanvraag 24 jaar oud was, in de periode van 2013 tot 2018 voor langere tijd zelfstandig op een schip verbleef en financieel voor zijn ouders zorgde, wat erop wees dat hij niet meer feitelijk tot het gezin van zijn ouders behoorde. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de mvv-aanvraag op basis van het jongvolwassenenbeleid en de Gezinsherenigingsrichtlijn terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een belangenafweging. Het beroep van de ouders werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1978

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer 1] ,

[naam eiseres], eiseres, V-nummer: [V-nummer 2] ,
hierna te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. M. Wiersma,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Coenen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de voor eisers ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam zoon eiser en eiseres] ’ (referent) afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Daarnaast is referent verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en eiseres is geboren op [geboortedatum eiseres] . Zij hebben de Syrische nationaliteit. Zij beogen verblijf bij referent, hun zoon, geboren op [geboortedatum zoon] en houder van een verblijfsvergunning asiel. Referent stelt dat zijn ouders financieel volledig van hem afhankelijk zijn, omdat zijn ouders niet kunnen en mogen werken. Daarom heeft referent op 1 november 2018 een mvv-aanvraag ingediend voor het uitoefenen van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. Referent was op het moment van de aanvraag 24 jaar oud.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eisers en referent geen familieleven hebben als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Referent valt volgens verweerder niet onder het jongvolwassenenbeleid als bedoeld in paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat tussen eisers en referent een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat, zodat geen familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Beoordeling
Jongvolwassenenbeleid
3. Eisers voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen familieleven op grond van het jongvolwassenenbeleid heeft aangenomen. Het jongvolwassenbeleid is gebaseerd op rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarbij het gaat om “
young adults who have not yet founded a family of their own”.Daarbij gaat het om de feitelijke situatie, waarbij moet worden beoordeeld of zelfstandigheid los van de ouders is bereikt. Nu referent altijd bij zijn ouders heeft gewoond en in het inkomen van het gezin heeft voorzien, is hij niet zelfstandig van zijn ouders geworden. Referent heeft geen eigen familie gesticht.
3.1.
Het beleid ten aanzien van jongvolwassenen is neergelegd in B7/3.8.1 van de Vc. Dit beleid is ingevoerd bij WBV 2016/11 van 4 september 2016 en is op 7 september 2016 gepubliceerd in de Staatscourant (
Stc.2016, 46741). Het beleid is in werking getreden met ingang van 8 september 2016. Uit de toelichting blijkt dat met dit beleid werd beoogd beter aan te sluiten bij de jurisprudentie van het EHRM over de vaststelling van de familieband tussen ouders en hun jongvolwassen kinderen (o.a. EHRM van 23 september 2009, nr. 25672/07 (Boussara t. Frankrijk), EHRM van 14 juni 2011, nr. 38058/09 (Osman t. Denemarken) en EHRM van 20 september 2011, nr. 8000/08 (A.A. t. Verenigd Koninkrijk)). In deze jurisprudentie nuanceert het EHRM de rol (of betekenis) van de toets of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid voor een bepaalde groep meerderjarige kinderen. Dit betreft de groep meerderjarige kinderen – de jongvolwassenen – die altijd feitelijk zijn blijven behoren tot het gezin van de ouders. Op grond daarvan zal verweerder op basis van een individuele beoordeling moeten vaststellen of de jongvolwassene altijd heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. Die individuele beoordeling volgt ook uit de door eisers genoemde Werkinstructie 2020/16.
3.2.
Ten tijde van de aanvraag volgde uit het jongvolwassenenbeleid dat verweerder familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, uitsluitend aanneemt als het meerderjarige kind jongvolwassen is, altijd feitelijk heeft behoord tot het gezin van de ouders en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. Verweerder beoordeelt ten aanzien van jongvolwassenen per individueel geval of er aanleiding is voor de conclusie dat het kind niet altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouders. Daarbij betrekt verweerder in ieder geval of sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
a. het kind woont zelfstandig;
b. het kind voorziet in eigen onderhoud;
c. het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan; of
d. het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit beleid in lijn met de jurisprudentie van het EHRM en heeft verweerder op grond van daarvan terecht geconcludeerd dat niet is gebleken dat referent altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van zijn ouders.
3.3.1.
Daarbij heeft verweerder terecht betrokken dat referent in de periode van 2013 tot 2018 voor een aanzienlijke tijd zelfstandig heeft verbleven op het schip waar hij werkzaam was. Zo heeft hij in 2013 negen maanden en in 2014 acht maanden op het schip verbleven. In 2015 (twaalf maanden) en in 2017/2018 (acht maanden) zou referent door overmacht langer op het schip hebben verbleven. Hoewel verweerder niet stelt dat referent zelfstandig heeft gewoond (hij woonde immers nog bij zijn ouders), wijst verweerder er wel terecht op dat referent - hoewel deels noodgedwongen - langere periodes op het schip verbleef dan thuis bij zijn ouders.
3.3.2.
Verweerder heeft verder terecht geconcludeerd dat referent in zijn eigen onderhoud voorzag. Anders dan eisers betogen met hun verwijzingen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Holland, van 12 januari 2021 (AWB 20/4197) en de Werkinstructie 2020/16, is verweerder daarbij uitgegaan van de feitelijke situatie en heeft hij een individuele beoordeling gemaakt. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat referent kostwinner was voor zijn ouders. Terecht stelt verweerder dat referent daarmee een zodanige stap naar zelfstandigheid heeft gezet, dat hij niet meer feitelijk behoorde tot zijn gezin.
3.3.3.
Dat referent met zijn inkomen (al dan niet noodgedwongen) niet alleen in zijn eigen onderhoud voorzag, maar ook in dat van zijn ouders, doet aan die mate van zelfstandigheid niet af. Zoals verweerder in zijn verweerschrift immers terecht stelt, gaat het jongvolwassenenbeleid uit van de gedachte dat de jongvolwassene nog behoort tot het gezin van de ouders en daarmee van hen afhankelijk is. Dat referent voor een belangrijk deel, zo niet volledig, in het onderhoud van het gezin heeft voorzien, neemt niet weg dat referent voor een langere periode in zijn eigen levensonderhoud - en in dat van zijn ouders - heeft voorzien. Verweerder heeft in dat kader in het verweerschrift terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:758). De verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 17 februari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:1269) maakt het voorgaande niet anders. In die uitspraak kon niet de conclusie worden getrokken dat de vreemdeling in zijn eigen levensonderhoud voorzag, omdat hij net als de vader en de andere kinderen in het gezin een deel van zijn inkomen afdroeg aan zijn ouders die dit vervolgens gebruikten om in het onderhoud van het gezin te voorzien. Met andere woorden; iedereen droeg zijn steentje bij aan het onderhoud van het gezin en daarmee in hun eigen onderhoud. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde. Referent heeft immers benadrukt dat zijn ouders niet kunnen en mogen werken. Referent voorziet in zijn eigen onderhoud. In beroep is ook aangevoerd dat de ouders zonder de oorlog nog een eigen inkomen hadden gehad en dat referent dan een zelfstandig leven had kunnen gaan leiden. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank juist dat referent in staat is om op eigen benen te staan en daarbij niet afhankelijk is van zijn ouders.
3.4.
Het voorgaande is voldoende voor de conclusie dat referent feitelijk niet meer behoort tot het gezin van zijn ouders. Verweerder heeft daarom terecht geen familieleven op grond van het jongvolwassenenbeleid aangenomen. De beroepsgrond faalt.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheid
4. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen en referent heeft aangenomen. Uit het arrest Kopf en Liberda t. Oostenrijk van 17 april 2012 van het EHRM (ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806) volgt dat er sprake moet zijn van ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’. Eisers en referent hebben voldoende van die elementen aangevoerd.
4.1.
De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het door eisers genoemde arrest Kopf en Liberda, volgt dat de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, een vraag van feitelijke aard is. Er kan pas worden gesproken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie indien er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn (zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 32 in het arrest A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk - ECLI:CE:ECHR:2010:0112JUD004748606). Voor de beoordeling daarvan kunnen verschillende elementen relevant zijn, zoals: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst. Zie in dat kader ook de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2823). Indien niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, kan in het geval van de relatie tussen eisers enerzijds en referent anderzijds niet van beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM worden gesproken.
4.2.
Anders dan eisers betogen, hoeft verweerder bij de beoordeling of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, althans familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet in aanmerking te nemen dat op grond van artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn lidstaten ook gezinshereniging mogen toestaan van niet in artikel 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde gezinsleden indien deze ten laste komen van de vluchteling. De Gezinsherenigingsrichtlijn staat immers los van een toets op grond van artikel 8 EVRM. Overigens volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:982), dat referent weliswaar onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt, maar dat eisers en referent geen rechten kunnen ontlenen aan de artikelen 4 en 10 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Nederlandse wetgever heeft de facultatieve bepalingen van artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn namelijk niet geïmplementeerd.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat tussen eisers en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie.
4.3.1.
Anders dan eisers ter zitting betogen, heeft verweerder de lat niet te hoog gelegd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door eisers gestelde financiële afhankelijkheid onvoldoende is om de gebruikelijke banden tussen ouders en hun meerderjarige kinderen te overstijgen. Verweerder heeft terecht als gangbaar aangemerkt dat ouders en meerderjarige kinderen elkaar financieel ondersteunen. De stelling van eisers dat verweerder onvoldoende heeft meegewogen dat er in Syrië sprake is van een oorlogssituatie en dat hij Syrië gedwongen moest verlaten en daarbij buiten zijn schuld zijn ouders moest achterlaten zonder noodzakelijke ondersteuning, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft die omstandigheden wel degelijk meegewogen. Zo heeft verweerder terecht meegewogen dat de oorlogssituatie in Syrië niet maakt dat daardoor sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Bovendien heeft verweerder terecht meegewogen dat referent zijn ouders ook op afstand financieel kan onderhouden, zoals hij ook vanaf het schip in Syrië heeft gedaan. Met andere woorden; niet is gebleken dat eisers en referent zonder elkaars fysieke aanwezigheid niet kunnen functioneren. Over de gezondheidstoestand van eiser heeft verweerder terecht opgemerkt dat met de overgelegde medische stukken niet is aangetoond dat eiser zonder de specifieke zorg van referent niet kan functioneren. Daaruit blijkt weliswaar dat eiser bepaalde medicijnen nodig heeft, maar niet dat hij daarvoor van referent afhankelijk is. Voor zover eisers betogen dat de gezondheidstoestand van eiser temeer benadrukt dat zij financieel afhankelijk zijn van referent, geldt ook dat referent die financiële steun vanaf afstand kan verlenen.
4.4.
Nu er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, is er evenmin sprake van beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
Belangenafweging
5. Omdat er geen sprake is van beschermenswaardig familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, is verweerder terecht niet toegekomen aan een belangenafweging. Eisers hebben in dit kader ter zitting nog betoogd dat er wel een belangenafweging moet plaatsvinden op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, omdat zij onder het toepassingsbereik van die richtlijn vallen. De rechtbank volgt dat betoog niet. Eisers en referent vallen weliswaar onder het toepassingsbereik van de richtlijn zodat artikel 17 ook op hen van toepassing is, maar uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:982) volgt dat in een geval als hier aan de orde de afweging in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gelijk is aan die in het kader van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het EU Handvest. Dit betekent dat verweerder zijn toets terecht heeft beperkt tot artikel 8 van het EVRM.
Horen in bezwaar
6. Eisers voeren aan dat zij en referent ten onrechte niet in bezwaar zijn gehoord. Gelet op hetgeen bij de aanvraag en in bezwaar is aangevoerd omtrent de afhankelijkheidsrelatie had verweerder volgens hen niet van horen mogen afzien.
6.1.
Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Vaststaat dat eisers en referent voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord.
6.2.
Gelet op de motivering van het primaire besluit en de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang bezien met hetgeen in eerste instantie door eisers is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit en dus dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft daarom van het horen van eisers en referent kunnen afzien. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
7. Het voorgaande betekent dat verweerder de mvv-aanvraag terecht heeft afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 april 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.