202001753/1/V3.
Datum uitspraak: 27 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2020 in zaak nr. 19/5723 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.I. Siers, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is 68 jaar oud, weduwe en heeft medische klachten. Zij stelt op dit moment in Syrië te wonen, maar wil bij haar meerderjarige zoon in Nederland verblijven. Daarom heeft de zoon een mvv-aanvraag ingediend voor het uitoefenen van gezinsleven in het kader van artikel 8 van het EVRM.
1.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en haar zoon 'more than the normal emotional ties' bestaan, zodat geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat. Daaraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar zoon hebben samengewoond tot het vertrek van de zoon uit Syrië op 15 oktober 2015. De door de vreemdeling overgelegde stukken zijn daarvoor volgens de staatssecretaris onvoldoende. Ook heeft de staatssecretaris daarbij betrokken dat een andere zoon van de vreemdeling in zijn asielprocedure heeft verklaard dat de vreemdeling vanwege haar medische klachten bij familie in Libanon woont. Volgens de staatssecretaris is, omdat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling en de zoon hebben samengewoond, ook niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdeling emotioneel afhankelijk is van de zoon.
1.2. Het hoger beroep gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij tot het vertrek van haar zoon met hem heeft samengewoond.
Schriftelijke verklaringen
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door de vreemdeling overgelegde verklaringen van 19 mei 2019 en 31 juli 2019 geen bewijswaarde hebben. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris nagelaten te beoordelen of deze verklaringen ten tijde van het besluit op bezwaar in origineel en met vertaling zijn overgelegd. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast voor de authenticiteit van de stukken bij hem heeft gelegd.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom geen waarde wordt gehecht aan de verklaring van 31 juli 2019. Die verklaring dateert immers van na het besluit op bezwaar. De staatssecretaris heeft over de verklaring van 19 mei 2019 in het besluit op bezwaar terecht het standpunt ingenomen dat deze slechts in kopie was overgelegd, zodat alleen al daarom niet van de authenticiteit kan worden uitgegaan. Hoewel de staatssecretaris niet heeft onderkend dat de vreemdeling al voor het besluit op bezwaar een Engelse vertaling van de verklaring heeft overgelegd en hij dus van de inhoud kennis had kunnen nemen, doet dit niet af aan zijn standpunt omdat dat stuk ook een kopie is. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat tussen haar en haar zoon familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat en zij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000 uiterlijk in de bezwaarfase de relevante gegevens en bescheiden moet overleggen, heeft de staatssecretaris terecht van de vreemdeling verlangd dat zij de verklaring in origineel overlegt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, was de staatssecretaris onder deze omstandigheden niet gehouden nader onderzoek naar de stukken te laten verrichten door Bureau Documenten.
2.2. De grief slaagt.
Verklaringen andere zoon tijdens zijn asielprocedure
3. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte een eigen medisch oordeel heeft gegeven over het vermogen van de andere zoon van de vreemdeling om te kunnen verklaren tijdens een gehoor in zijn asielprocedure op 23 september 2014. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat MediFirst in die asielprocedure in een advies van 21 augustus 2014 heeft geconcludeerd dat er bij die zoon geen medische beperkingen waren die van invloed zijn op het horen.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken over de medische situatie van de andere zoon het beeld naar voren komt van een psychisch instabiel persoon met problemen waarvan zeker niet is uitgesloten dat deze voor het gehoor waren aangevangen en kort na het gehoor nog steeds speelden. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank hiermee ten onrechte een eigen medisch oordeel heeft gegeven. Daarbij wijst de staatssecretaris er terecht op dat de overgelegde stukken dateren van na de asielprocedure van die zoon. In de stukken staat weliswaar informatie over de psychische problemen van de zoon, maar hieruit blijkt niet dat deze problemen invloed hebben gehad op zijn vermogen om coherent en consistent te verklaren tijdens de asielprocedure. Deze stukken doen alleen al hierom geen afbreuk aan het MediFirst-advies. De staatssecretaris is in zijn beoordeling dan ook terecht uitgegaan van de verklaringen van de andere zoon.
3.2. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
5. De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris niet aan zijn hoorplicht heeft voldaan omdat hij de vreemdeling niet heeft gehoord.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 januari 2019 het eerste besluit op bezwaar vernietigd onder andere omdat de staatssecretaris ten onrechte niet had gehoord. De staatssecretaris heeft daarom voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 27 juni 2019 de zoon alsnog gehoord. Tijdens dit gehoor zijn de voormalige en huidige woonsituatie, de emotionele en financiële afhankelijkheidsrelatie en de gezondheidssituatie van de vreemdeling aan de orde gekomen. De vreemdeling heeft niet geconcretiseerd wat zij anders zou hebben aangevoerd of nader zou hebben toegelicht als ook zij was gehoord. De vreemdeling heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt hoe zij door deze handelwijze van de staatssecretaris in haar belangen is geschaad.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling betoogt verder in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen haar en haar zoon geen 'more than the normal emotional ties' bestaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, kan voor het bestaan van 'more than the normal emotional ties' onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang zijn. Daarbij mag de staatssecretaris zwaarwegend maar geen doorslaggevend gewicht toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven (zie de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003). 6.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar zoon geen 'more than the normal emotional ties' bestaan. Gelet op wat de Afdeling onder 2.1. en 3.1. heeft overwogen, heeft de staatssecretaris terecht aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar zoon tot het vertrek van de zoon hebben samengewoond. De staatssecretaris heeft daarom de vreemdeling terecht niet gevolgd in haar standpunt dat uit de samenwoning met de zoon een emotionele afhankelijkheid is voortgekomen. Hoewel de staatssecretaris op zichzelf niet heeft betwist dat de vreemdeling medische klachten heeft, heeft hij aan zijn standpunt terecht ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitsluitend haar zoon de benodigde zorg kan geven. De staatssecretaris heeft terecht in het nadeel van de vreemdeling betrokken dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat is nagegaan welke mogelijkheden er zijn om adequate zorg in Syrië te verkrijgen. Het is weliswaar begrijpelijk dat de zoon de vreemdeling wil verzorgen, maar dit betekent niet dat er geen reële alternatieven zijn. Ook heeft de staatssecretaris terecht in het nadeel meegewogen dat de vreemdeling zich sinds het vertrek van de zoon uit Syrië - ondanks haar medische klachten - staande heeft gehouden. Over de gedeeltelijke financiële afhankelijkheid van de zoon heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat dit onvoldoende is om 'more than the normal emotional ties' aan te nemen.
6.2. Het betoog van de vreemdeling dat ten onrechte niet is betrokken dat haar zoon in het bezit is van een asielvergunning en dat daarom een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is geen plaats voor een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM als de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen familie- of gezinsleven als bedoeld in dat artikel bestaat. Aan een oordeel over het al dan niet bestaan van objectieve belemmeringen wordt dan ook niet toegekomen (zie de uitspraak van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2070). De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling betoogt in beroep tot slot dat het in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) om haar geen verblijf in Nederland toe te staan.
De vreemdeling heeft, door alleen te stellen dat de toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn wezenlijk anders is dan artikel 8 van het EVRM en te wijzen op verschillen tussen de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 van het EVRM, niet geconcretiseerd waarom de afwijzing van de aanvraag in strijd zou zijn met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie in beroep
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2020 in zaak nr. 19/5723;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2020
466-918.