In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een jongvolwassen man van Palestijnse herkomst uit Syrië, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, die door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de eiser niet meer feitelijk tot het gezin van zijn moeder, de referente, behoorde, omdat hij in zijn eigen levensonderhoud zou voorzien. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de eiser daadwerkelijk in zijn eigen levensonderhoud voorzag. De rechtbank wees erop dat de eiser, hoewel hij geld verdiende, een deel van zijn inkomen aan zijn ouders afdroeg, wat impliceert dat hij niet volledig zelfstandig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had onderzocht hoe afhankelijk de ouders van de eiser waren van zijn inkomen en hoe afhankelijk de eiser nog van zijn ouders was. Hierdoor was het besluit van de staatssecretaris onzorgvuldig voorbereid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.