ECLI:NL:RBDHA:2020:1269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
AWB 18/9420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de feitelijke gezinsband in het kader van nareis voor een meerderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een jongvolwassen man van Palestijnse herkomst uit Syrië, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, die door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat de eiser niet meer feitelijk tot het gezin van zijn moeder, de referente, behoorde, omdat hij in zijn eigen levensonderhoud zou voorzien. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat de eiser daadwerkelijk in zijn eigen levensonderhoud voorzag. De rechtbank wees erop dat de eiser, hoewel hij geld verdiende, een deel van zijn inkomen aan zijn ouders afdroeg, wat impliceert dat hij niet volledig zelfstandig was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had onderzocht hoe afhankelijk de ouders van de eiser waren van zijn inkomen en hoe afhankelijk de eiser nog van zijn ouders was. Hierdoor was het besluit van de staatssecretaris onzorgvuldig voorbereid. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9420

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R.F. Berte),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2018 heeft verweerder de door referente namens eiser ingediende aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 7 december 2018 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep op zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2019. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook zijn de ouders van eiser verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [datum] 1990, is van Palestijnse herkomst en afkomstig uit Syrië. Referente is de moeder van eiser. De ouders van eiser zijn in 2014 gevlucht en hebben in januari 2016 in Nederland asiel aangevraagd. Nadat aan hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, heeft referente binnen drie maanden onderhavige nareisaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet meer feitelijk tot het gezin van referente behoort. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vermelde contra-indicatie “het kind voorziet in eigen onderhoud” zich voordoet. Hij baseert zich hierbij op de verklaringen van eiser en referente, dat eiser heeft gewerkt en genoeg verdiende om kleding en schoenen te kopen en geld aan zijn ouders af te staan. Hieruit volgt volgens verweerder dat eiser op enig moment vóór het vertrek van referente, te weten in de periode van 2007 tot 2011, zelfstandig inkomsten heeft gehad en in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien. Dat het inkomen van eiser onvoldoende zou zijn, heeft hij niet onderbouwd. Voor zover eiser na 2011 opnieuw afhankelijk zou zijn geworden van zijn ouders, wat verweerder niet volgt, stelt verweerder zich op het standpunt dat, in het kader van nareis, een eenmaal verbroken gezinsrelatie tussen ouders en hun meerderjarige kinderen niet meer kan worden hersteld.
3. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Daartoe voert eiser aan dat hij nooit volledig in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien. Verweerder heeft tijdens de gehoren niet doorgevraagd naar de hoogte van eisers salaris en ook niet toegelicht waarom de vragen naar eisers werkzaamheden relevant waren. In het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens ten onrechte de bewijslast omgedraaid, aldus eiser.
3.1.
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eiser in zijn eigen levensonderhoud heeft voorzien, waardoor de feitelijke gezinsband met referente is verbroken. Eiser verdiende genoeg om kleding en schoenen te kopen en geld aan zijn ouders te geven. Dat niet concreet is gevraagd naar de hoogte van het inkomen doet hier, volgens verweerder, niet aan af. De enkele niet onderbouwde stelling dat zijn ouders hem nog steeds financieel onderhielden volgt verweerder niet. Dit blijkt ook niet uit de gehoren. Daaruit blijkt wel dat alle kinderen werkten en iedereen zijn eigen bijdrage betaalde, waarna referente voor het eten zorgde.
3.2.
Het beleid ten aanzien van nareis door meerderjarige kinderen is opgenomen in paragraaf C2/4.1 van Vc 2000. Hierin staat, voor zover hier relevant, het volgende:
“Voor de beoordeling of het meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
– het kind woont zelfstandig;
– het kind voorziet in eigen onderhoud;
– het kind is een huwelijk of een relatie aangegaan;
– het kind is belast met de zorg voor een (buitenechtelijk) kind.
Deze contra-indicaties zullen per individueel geval beoordeeld worden. Bovengenoemde opsomming van contra-indicaties is niet-limitatief. Conclusie van de beoordeling kan zijn dat op het moment van vertrek van de referent het meerderjarig kind niet feitelijk behoorde tot het gezin. Indien deze contra-indicaties zich na het vertrek hebben voorgedaan kan de conclusie zijn dat de feitelijke gezinsband verbroken is.”
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat de rechtbank het standpunt van verweerder of er sprake is van een feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en de referent terughoudend moet toetsen. [1]
3.3.
Eiser was in 2007 ongeveer 17 jaar oud, maar werkte al sinds zijn 14e. Eiser en de andere ongehuwde kinderen woonden in de periode van 2007 tot 2011 samen met hun ouders in Damascus. In die periode ging referente regelmatig naar de geboortegrond in [plaatsnaam] . Vader en de oudere kinderen werkten allemaal. Van hun inkomsten hielden ze een deel voor zichzelf en de rest stonden ze af aan de ouders, die het gebruikten om het gezin te onderhouden. Het eigen geld besteedde eiser onder andere aan kleding en schoenen. In 2011 keerde het hele gezin (de ouders met alle nog thuiswonende kinderen) terug naar [plaatsnaam] , waarna eiser is ondergedoken vanwege de dreigende dienstplicht.
3.4.
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen van eiser en referente blijkt weliswaar dat eiser geld verdiende, maar hieruit kan niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat hij in zijn eigen levensonderhoud voorzag. Eiser droeg namelijk, net als de andere kinderen, een deel van zijn inkomen af aan zijn ouders, die dit vervolgens gebruikten om in het onderhoud van het gezin te voorzien. Verweerder heeft niet onderzocht wat de hoogte van eisers inkomen was, welk deel daarvan hij aan zijn ouders afdroeg, hoe afhankelijk zijn ouders daarvan waren en hoe afhankelijk eiser nog van zijn ouders was. Door dat niet te onderzoeken is het besluit onzorgvuldig voorbereid.
Niet valt in te zien waarom verweerders interpretatie van de verklaringen, die er in feite op neer komen dat eiser zelfstandig was en ‘slechts’ kostgeld betaalde, meer voor de hand ligt dan de stelling van eiser en referente, namelijk dat sprake was van een noodzakelijke bijdrage om het gezin rond te kunnen laten komen. Met de enkele constatering dat eiser voldoende verdiende om een deel van het geld naar eigen inzicht aan kleding en schoenen te besteden, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser in zijn eigen onderhoud voorzag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente om die reden is verbroken.
De beroepsgrond van eiser slaagt.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank daarom niet toe. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken.
5. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 november 2018;
  • draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. M.J.M. Verhoeven, rechters, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 februari 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 7 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP4324, en van 7 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3074.