ECLI:NL:RBDHA:2021:3985

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) voor taxichauffeur op basis van justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) aanvroeg voor zijn functie als taxichauffeur, en de minister voor Rechtsbescherming, die deze aanvraag had afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op justitiële gegevens die binnen de terugkijktermijn van vijf jaren waren geregistreerd, waaronder een veroordeling voor diefstal in vereniging met braak. Eiser had op 16 juli 2019 de VOG aangevraagd, maar de minister weigerde deze op grond van artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Eiser voerde aan dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en het tijdsverloop sinds zijn laatste veroordeling. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de belangen van de samenleving bij bescherming tegen het risico van herhaling van strafbare feiten zwaarder wogen dan de belangen van eiser bij het verkrijgen van de VOG. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de VOG terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de belangenafweging tussen de aanvrager en de samenleving in het kader van de VOG-aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Cras),
en

de minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van Kleef).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021 via een videoverbinding. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Eiser heeft op 16 juli 2019 verzocht om afgifte van een VOG voor zijn functie als taxichauffeur.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiser om afgifte van een VOG op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (de Wjsg) afgewezen.
2.1.
Bij het bestreden besluit is de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat binnen de terugkijktermijn van vijf jaren in het Justitieel Documentatie systeem (het JDS) op naam van eiser is geregistreerd dat hij op
14 mei 2018 in eerste aanleg is veroordeeld. Op 12 maart 2019 is eiser in hoger beroep veroordeeld wegens diefstal in vereniging met braak (artikel 310 juncto artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 4 en 5, van het Wetboek van Strafrecht) tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een taakstraf van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis. Tegen deze uitspraak heeft eiser op 5 april 2019 cassatie ingesteld.
Verder is, nu eiser binnen de terugkijktermijn voorkomt in het JDS, ook gekeken naar oudere gegevens uit het JDS. Hieruit blijkt dat eiser ook in 2009 en 2012 met justitie in aanraking is gekomen vanwege een geweldsdelict en heling.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de genoemde justitiële gegevens binnen de terugkijktermijn op het standpunt gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. In de functie van taxichauffeur is eiser belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van passagiers en hun eigendommen. Daarnaast gaat eiser in deze functie om met contante en/of girale waarden en dient eiser enkele administratieve handelingen te verrichten. Verweerder is van mening dat, indien het strafbare feit wordt herhaald in de functie van taxichauffeur, een risico aanwezig is voor de veiligheid van de eigendommen van passagiers en contante en/of girale waarden. De mogelijkheid bestaat dat eiser deze zal ontvreemden. Vanwege dit risico vormt het strafbare feit binnen de terugkijktermijn een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur.
Voorts heeft verweerder zich in het kader van het subjectieve criterium op het standpunt gesteld dat het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij verkrijging van een VOG.
3. Eiser is het niet eens met verweerder en voert aan dat verweerder in de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser. Verweerder heeft ten onrechte de hoeveelheid antecedenten niet in het voordeel van eiser meegewogen, nu er binnen de terugkijktermijn van vijf jaren slechts sprake is van één antecedent. Ook heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat geen sprake is van recidive nu twee jaren zijn verstreken sinds het plegen van het strafbare feit. Daarnaast is verweerder ten onrechte uitgegaan van de datum van de veroordeling van eiser in eerste aanleg in plaats van de pleegdatum. Eiser voert verder aan dat de rechter bij de afdoening van de strafzaak rekening heeft gehouden met het berouw van eiser en dat geen sprake was van recidive. Bij de beoordeling van het subjectieve criterium moet hiermee ook rekening worden gehouden. Eiser heeft zwaarwegende belangen bij het verkrijgen van een VOG namelijk het vergaren van inkomsten en het deelnemen aan de arbeidsmarkt als taxichauffeur met het door hem behaalde chauffeursdiploma. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de belangen van eiser niet zwaarder wegen dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling rechtbank
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een VOG mocht afwijzen. Niet ter discussie staat dat voor de beoordeling van de aanvraag van eiser een terugkijktermijn geldt van vijf jaren. Evenmin is in geschil dat in deze terugkijktermijn justitiële gegevens van eiser bekend zijn.
Het objectieve criterium
5.1.
Niet in geschil is dat de aanvraag van eiser kan worden geweigerd op grond van het objectieve criterium. Derhalve staat uitsluitend ter beoordeling of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico meer gewicht toekomt dan aan het belang van eiser bij afgifte van de VOG.
Het subjectieve criterium
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het subjectieve criterium wordt bezien of de omstandigheden van het geval aanleiding moeten geven toch over te gaan tot afgifte van de gevraagde VOG, ondanks dat bij het objectieve criterium in beginsel een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie is geconstateerd. Verweerder beziet dan de hoeveelheid antecedenten, de strafrechtelijke afdoening daarvan en de mate van tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven.
5.3.
De rechtbank constateert dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd een herhaling is van wat hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft in het bestreden besluit op deze bezwaargronden gereageerd en heeft deze weerlegd. Eiser is in beroep niet concreet ingegaan op verweerders argumentatie in het bestreden besluit, terwijl verweerder uitgebreid heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium niet in het voordeel van eiser uitvalt.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat – hoewel in eisers geval is vastgesteld dat sprake is van ‘slechts’ één relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn – meer waarde wordt gehecht aan de aard van het strafbare feit en de overige wegingsfactoren. Zo gaat het niet om een licht vergrijp, maar om een zwaar misdrijf, namelijk diefstal in vereniging in een woning. Daarbij heeft verweerder betrokken dat eiser ook buiten de terugkijkperiode in 2009 en 2012 met justitie in aanraking is geweest wegens mishandeling en heling. Verder is volgens verweerder het tijdsverloop, ook indien wordt uitgegaan van de pleegdatum, sinds deze laatste veroordeling, bezien in licht van de terugkijktermijn van vijf jaren, nog te kort is om te concluderen dat het risico voor de maatschappij voldoende is afgenomen. Ook de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 april 2019 inzake de terugkijktermijn bij het subjectieve criterium [1] baat eiser niet. Het tijdsverloop tussen het plegen van het feit en de veroordeling in die zaak was beduidend langer dan in de zaak van eiser. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft verwoord zou ook een aansluiting bij de pleegdatum nog steeds maken dat sprake is van een te kort tijdsverloop. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit betrokken dat het vergrijp eiser niet licht is aangerekend.
5.5.
De omstandigheden waaronder strafbare feiten hebben plaatsgevonden worden, gelet op paragraaf 3.3.1 van de Beleidsregels, slechts in de beoordeling van de VOG-aanvraag betrokken indien na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan worden gekomen en twijfel bestaat of een VOG kan worden afgegeven. Na afweging van de subjectieve criteria is verweerder in redelijkheid tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende grondslag is om aan eiser de VOG toe te wijzen. Daarom hoeft verweerder niet meer te kijken naar de omstandigheden waaronder de strafbare feiten hebben plaatsgevonden [2] . De strafrechter heeft bij de straftoemeting al rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan [3] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid tot deze afweging kunnen komen.
5.6.
Verder vindt de rechtbank dat verweerder de persoonlijke omstandigheden van eiser voldoende heeft bezien. Verweerder heeft meegewogen de stellingen van eiser dat dat hij alleen een vmbo-opleiding heeft afgerond, dat hij momenteel afhankelijk is van een bijstandsuitkering, dat hij na het faillissement van zijn horecagelegenheid in 2019 veel heeft geïnvesteerd in het behalen van de kwalificaties om taxichauffeur te worden en dat de weigering van de VOG gezien zijn financiële situatie nadelig, dat hij samen met zijn vriendin bij wie hij woont een toekomst wil opbouwen en dat hij als taxichauffeur een vast inkomen kan generen zodat hij zijn schuldenproblematiek kan oplossen. Verweerder heeft het belang van eiser bij afgifte van een VOG erkend. Verweerder heeft, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden (ernstig feit, kort tijdsverloop), echter in redelijkheid het belang van de samenleving zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij afgifte van een VOG.
5.7.
Nu eiser in beroep niet concreet heeft gemaakt waarom de overwegingen van verweerder in reactie op de bezwaargronden niet in stand kunnen blijven, kunnen de beroepsgronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, in aanmerking genomen de hiervoor door verweerder gegeven motivering, op goede gronden op het standpunt gesteld dat aan het subjectieve criterium is voldaan en dat meer gewicht aan het belang van bescherming van de samenleving moet worden toegekend dan aan het belang van eiser bij afgifte van de VOG.
6. Van strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit afdoende toegelicht. In dat wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

BIJLAGE

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 28
Een verklaring omtrent het gedrag is een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Artikel 35
1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Artikel 36
1. De minister kan bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (Stcrt. 1 december 2017, nr. 68620)
Paragraaf 3
Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Paragraaf 3.1.
Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een zogenoemde terugkijktermijn in acht genomen. De terugkijktermijn is in dit geval vier jaren.
Paragraaf 3.1.1.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen in de beoordeling van de aanvraag betrokken. Aan deze strafbare feiten komt, nu deze buiten de terugkijktermijn hebben plaatsgevonden, onvoldoende gewicht toe om zelfstandig te worden betrokken bij de beoordeling van de VOG-aanvraag. Deze strafbare feiten worden echter wel betrokken bij de subjectieve criteria en zullen derhalve een rol spelen bij de belangenafweging. Op grond van de zowel binnen als buiten de termijn aangetroffen strafbare feiten wordt een inschatting gemaakt van het risico dat de aanvrager opnieuw met justitie in aanraking komt.
Paragraaf 3.2. Het objectieve criterium
De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Paragraaf 3.2.3.
Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico's voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico's nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Paragraaf 3.3. Het subjectieve criterium
Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Paragraaf 3.3.1. Omstandigheden van het geval
Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.
Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Op de functie waarvoor eiseres de verklaring vraagt is het screeningsprofiel ‘Gezondheidszorg en welzijn van mens en dier’ van toepassing. Functionarissen in dit screeningsprofiel zijn belast met de zorg voor personen en zij kunnen in een één-op-één relatie komen te verkeren met degenen die aan hun zorg zijn toevertrouwd. In deze relatie kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Het risico bestaat dat misbruik wordt gemaakt van de (tijdelijke) afhankelijkheid waardoor het risico van onder andere geweldsdelicten aanwezig is.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1025.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3093.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1831.