ECLI:NL:RBDHA:2021:3952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
AWB 20/7891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf op basis van middelenvereiste en familierechtelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan eiseres, een Eritrese vrouw die stelt de dochter te zijn van een referent die in Nederland verblijft. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar mvv-aanvraag ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 maart 2021, waarbij zowel eiseres als verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tijdens de zitting waren ook de referent en een tolk aanwezig.

De rechtbank overweegt dat eiseres niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en dat de familierechtelijke relatie met de referent niet voldoende is aangetoond. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake is van een hechte persoonlijke band tussen eiseres en referent. Bovendien is de aanvraag niet als een nareisaanvraag behandeld, omdat deze als reguliere aanvraag is ingediend. De rechtbank wijst erop dat het op de weg van de referent ligt om zelf de nodige stappen te ondernemen voor de indiening van de aanvraag.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat de referent niet voldoet aan het middelenvereiste, omdat hij niet beschikt over duurzame en voldoende middelen van bestaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/7891

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. O. Sarac),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam] (referent) en H. Salvatore (tolk).

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2015 en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Zij stelt te dochter te zijn van referent. Referent is sinds 30 maart 2017 in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Referent heeft ten behoeve van het verblijf van eiseres in Nederland op 29 oktober 2019 een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ aangevraagd. Bij besluit van 5 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en dat ook niet is aangetoond dat zij niet of niet meer in het bezit hiervan kan worden gesteld. Verder is overwogen dat de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referent niet vaststaat. Verweerder neemt niet aan dat er sprake is van bewijsnood. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste, omdat hij niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. De weigering van de mvv is niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [1] , omdat er geen sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en referent. Ook in het geval dat wel aangenomen moet worden dat er sprake is van familie- of gezinsleven is er geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Tot slot heeft verweerder ten aanzien van de stelling van eiseres dat de onderhavige aanvraag dient te worden beschouwd als een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis overwogen dat de ingediende aanvraag een reguliere aanvraag betreft en dus geen mvv-aanvraag in het kader van nareis, zodat er geen sprake is van een eventuele termijnoverschrijding die te wijten is aan Vluchtelingenwerk.
3. In beroep voert referent aan dat hij eiseres heeft willen laten nareizen en dat verweerder de overschrijding van de driemaandentermijn voor de indiening van de nareisaanvraag verschoonbaar had moeten achten. Referent heeft tijdig contact opgenomen met Vluchtelingenwerk, maar door nalatigheid aan de kant van Vluchtelingenwerk is aanvraag niet tijdig ingediend. Dit kan in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Referent verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 oktober 2016 [2] . Verder voert eiseres aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de reden waarom referent op het moment van de aanvraag niet aan de vereisten voldeed. Hoewel de Gezinsherenigingsrichtlijn de ruimte geeft om aanvragen af te wijzen indien een beroep wordt gedaan op het stelsel van sociale bijstand, is daar in deze zaak geen sprake van of anders slechts marginaal. Eiseres verwijst naar het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie [4] en een artikel van prof. mr. P. Boeles [5] , waaruit volgt dat lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo mogen gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Verder volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Gezinsherenigingrichtlijn dat het niet de bedoeling is geweest om de toelatingsvoorwaarde op te nemen dat kinderen feitelijk tot het gezin dienen te behoren. Ook is het niet in lijn van de Gezinsherenigingsrichtlijn om een onderscheid te maken tussen kinderen die zijn geboren uit een (huwelijks)relatie en kinderen die dat niet zijn. De juridische band tussen referent en eiseres dient voldoende te worden geacht. Indien dat onvoldoende wordt geacht, dient een lage drempel te worden gehanteerd voor het aannemen van gezinsleven. Tot slot is ter zitting aangevoerd dat eiseres geen paspoort kan verkrijgen omdat zij minderjarig is en dat de moeder van eiseres geen handtekening in haar paspoort heeft omdat dit niet gebruikelijk is in Eritrea.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit jurisprudentie van de Afdeling [6] volgt dat op de weg van verweerder ligt om bij de beoordeling van een door een vreemdeling bij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier opgegeven verblijfsdoel aan dat verblijfsdoel een beperking te verbinden, maar niet dat hij die aanvraag moet beoordelen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Indien een vreemdeling een referent wenst na te reizen dient een daartoe strekkende aanvraag in te worden gediend. [7]
5. Vastgesteld wordt dat referent voor het indienen van de aanvraag gebruik heeft gemaakt van het formulier ‘aanvraag voor het verblijfsdoel familie en gezin’. Referent heeft geen aanvraag ingediend voor een mvv in het kader van nareis. Gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Afdeling was verweerder niet gehouden de onderhavige aanvraag te behandelen als een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis. De stelling dat sprake zou zijn van nalatigheid aan de kant van Vluchtelingenwerk leidt niet tot een ander oordeel. Het ligt op de weg van referent om zelf inspanningen te leveren zodat de gewenste aanvraag wordt ingediend.
6. Nu de onderhavige aanvraag een reguliere aanvraag voor verblijf bij een ouder betreft, maakt het middelenvereiste onderdeel uit van het beoordelingskader van verweerder. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat referent ten tijde van het bestreden besluit niet beschikte over duurzame en voldoende middelen van bestaan en dat daarom niet is voldaan aan het middelenvereiste. Daarbij heeft verweerder zich kunnen baseren op de door referent afgelegde verklaring tijdens de hoorzitting op 7 september 2020 dat hij geen betaald werk verricht. Met de enkele stelling dat referent niet dan wel slechts marginaal een beroep doet op het stelsel van sociale bijstand is niet aangetoond dat referent wel voldoet aan het middelenvereiste. Ook het beroep op het arrest Chakroun en het artikel van mr. P. Boeles slaagt niet. Niet is gebleken dat verweerder afbreuk doet aan het doel en nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn door de wijze waarop de aanvraag is beoordeeld.
7. Nu het middelenvereiste een zelfstandige afwijzingsgrond is, heeft verweerder de aanvraag reeds hierom kunnen afwijzen. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3.Richtlijn 2003/86/EG.
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117.
5.A&MR 2011/10, p. 454-458.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Uitspraak van 8 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:416.