ECLI:NL:RBDHA:2021:3900

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2021
Publicatiedatum
19 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde tijdelijke aanstelling en geen omzetting naar vaste aanstelling bij de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen drs. [eiseres] en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres was tijdelijk aangesteld als ambtenaar en haar aanstelling eindigde op 29 februari 2020. Eiseres stelde dat haar tijdelijke aanstelling omgezet had moeten worden in een vaste aanstelling, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had besloten de aanstelling niet te verlengen. Eiseres had van 5 januari 2016 tot 1 maart 2018 als gedetacheerde medewerker gewerkt en was daarna tijdelijk aangesteld. De rechtbank overwoog dat de regelgeving omtrent tijdelijke aanstellingen en de ketenregeling van het Burgerlijk Wetboek niet in haar voordeel werkte. Eiseres had niet kunnen aantonen dat er sprake was van een 100% match voor een vaste aanstelling, en de rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met goed werkgeverschap. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden van eiseres niet zodanig waren dat verweerder in strijd met het fair-play-beginsel had gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2021 in de zaak tussen

drs. [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Hehenkamp)

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres laten weten dat haar tijdelijke aanstelling van rechtswege eindigde met ingang van 29 februari 2020.
Bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden via een videoverbinding op 6 april 2021.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiseres is van 5 januari 2016 tot 1 maart 2018 via een intermediair als gedetacheerde medewerker werkzaam geweest in de functie Consulair voorlichter bij de Directie Consulaire Zaken en Visumbeleid (DCV)/Contactcenter, gewaardeerd in schaal 8.
Bij besluit van 16 januari 2018 is eiseres aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst voor de periode van 1 maart 2018 tot en met 29 februari 2020. Zij is geplaatst in de functie van medewerker Verwerken en Behandelen bij de Consulaire Service Organisatie, gewaardeerd in schaal 7. In dit besluit staat dat de reden van de tijdelijke aanstelling van eiseres is gelegen in het feit dat voor deze functie slechts tijdelijk een beroep wordt gedaan op de arbeidsmarkt.
Bij besluit van 26 februari 2019 heeft verweerder eiseres tot het moment dat haar dienstverband van rechtswege zou eindigen (29 februari 2020) geplaatst in de functie van medewerker DVB/NW, gewaardeerd in schaal 7.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van de Commissie van Bezwaar DBZ (de commissie) van 26 februari 2020.
De commissie was van mening dat eiseres in de relevante periode niet dezelfde werkzaamheden heeft verricht. Dit blijkt reeds uit de uiteenlopende benamingen en functieprofielen van de functies die zij heeft vervuld, alsmede de aan deze functies verbonden verschillende salarisniveaus. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat van een conversie van een tijdelijke aanstelling in een vaste geen sprake is, aldus de commissie.
De commissie was verder van mening dat, voor zover al sprake is geweest van opgewekt vertrouwen door de leidinggevende en (plaatsvervangend) directeur, dat vertrouwen niet gerechtvaardigd was. Het is de commissie niet gebleken dat door verweerder dan wel door een daartoe bevoegde ambtenaar (een directeur-generaal) van het ministerie aan eiseres op enig moment een uitdrukkelijke, niet voor meerdere uitleg vatbare onvoorwaardelijke toezegging is gedaan. Daarnaast heeft eiseres berust in de besluiten van 16 januari 2018 en 26 februari 2019 waarbij zij tot en met 29 februari 2020 is aangesteld. Het is de commissie niet gebleken dat verweerder in het kader van goed werkgeverschap of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur gehouden was eiseres een vast dienstverband aan te bieden.
Het betoog van eiseres
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet als goed werkgever heeft gehandeld. Sinds 1 januari 2020 gold het Burgerlijk Wetboek en op grond van de ketenregeling had zij vanaf dat moment een vaste aanstelling gehad, als verweerder niet voor die datum het primaire besluit had genomen.
Eiseres heeft zich, onder verwijzing naar een e-mail van [A] van 14 februari 2019, beroepen op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft daartoe aangevoerd dat bij haar de verwachting was gewekt dat de tijdelijke aanstelling zou worden omgezet in een vaste aanstelling. Verweerder heeft volgens eiseres in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel door niet in te gaan op de omstandigheid dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat het dienstverband zou worden omgezet in een vast dienstverband.
Eiseres vindt ook dat verweerder haar persoonlijke belangen moest betrekken bij te nemen beslissingen, aangezien verweerder op de hoogte was van de persoonlijke omstandigheden die haar ertoe hebben gebracht om een overstap te maken naar een andere afdeling binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken. De consequenties van het niet verlengen van haar aanstelling staan niet in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, aldus eiseres. Zij heeft in verband met het werk van de vader van haar kinderen voor verweerders ministerie jarenlang niet kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Vanaf 2016 heeft zij er alles aan gedaan om weer een positie op de arbeidsmarkt te verkrijgen, wat voor haar economische onafhankelijkheid ook van belang is. Binnen de Rijksoverheid kon men haar niet tijdelijk in dienst nemen vanwege haar voorgaande tijdelijke aanstellingen, zo stelt eiseres. Een baan bij een andere overheidsorganisatie ketste in het laatste stadium af in verband met groot wantrouwen over het arbeidsverleden van eiseres.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat de functie van medewerker DVB/NW geen functie betrof waarvoor slechts tijdelijk een beroep op de arbeidsmarkt hoeft te worden gedaan, althans dat is eiseres niet gebleken nu de vacature voor deze functie weer werd opengesteld na de ontslagaanzegging. Dit kan dan ook niet de reden voor een tijdelijke aanstelling zijn geweest. Bovendien vindt eiseres dat zij beter over haar rechtspositie had moeten worden geïnformeerd toen zij een tijdelijke aanstelling kreeg.
Eiseres concludeert dat verweerder heeft gezocht naar argumenten om geen vaste aanstelling te verlenen en daarmee heeft gehandeld in strijd met het fair-play-beginsel. Haar functioneren is altijd naar grote tevredenheid geweest. Pas toen de vraag speelde of zij een vaste aanstelling moest krijgen, is haar gezegd dat er geen 100% match was. Eiseres vindt dat haar functioneren niet is beoordeeld met voldoende waarborgen.
Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat een loopbaanontwikkelingstraject mogelijk was geweest en dat daarover niets bekend was bij verweerder.
4. De regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel is van de uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
5.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Zoals de CRvB eerder heeft overwogen geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht. [1]
6. Verweerder heeft zich, gelet op het bepaalde in artikel 19, zesde en zevende lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RBDZ) terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres in de relevante periode niet dezelfde werkzaamheden heeft verricht. Dit betekent, omdat eiseres eerst via een uitzendbureau bij verweerder werkte, dat op 1 januari 2020 geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te oordelen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door het primaire besluit voor 1 januari 2020 te nemen. [2] Verweerder heeft er voorts op gewezen dat de ketenregeling van artikel 7:668a van het Burgerlijk wetboek geen andere uitkomst geeft, omdat ook daar geldt dat de op elkaar volgende arbeidsovereenkomsten ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.
7. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [3]
In de e-mail van [A] , de voormalig leidinggevende van eiseres, van 14 februari 2019 staat: ‘Van onze HR partner hebben we begrepen dat HDPO bezig is formeel te regelen dat je met je huidige contract (bepaalde tijd) naar ons overkomt, en dat we na je overkomst (als het goed bevalt en de formele hoepeltjes, zoals assessment, zijn genomen) dit zullen laten omzetten in een vast dienstverband.’
Naar het oordeel van de rechtbank mocht eiseres er niet op vertrouwen dat was voldaan aan het, wat vage, voorbehoud dat het goed beviel. Uit het dossier blijkt namelijk dat eiseres - al dan niet terecht - is gezegd dat er geen sprake was van een 100% match. Dat dit niet eerder is gezegd dan 31 oktober 2019, leidt niet tot een ander oordeel. In de e-mail van [A] staat immers niet een bepaalde datum waarvoor zou worden besproken of het goed beviel.
Dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat de aanstelling zou worden omgezet in een vaste aanstelling, hangt nauw samen met de vraag of eiseres in de gegeven omstandigheden uit toezeggingen of andere uitlatingen kon en mocht afleiden dat verweerder haar tijdelijke aanstelling zou omzetten in een vaste aanstelling. Er was dan ook geen aanleiding voor verweerder om daarop afzonderlijk in te gaan.
8. Niet is gebleken dat eiseres onevenredig in haar belangen is geschaad. Aan de omstandigheden dat eiseres door de werkzaamheden van de vader van haar kinderen voor verweerder jarenlang niet heeft kunnen deelnemen aan het arbeidsproces en sinds 2016 er alles aan heeft gedaan om een positie op de arbeidsmarkt te verkrijgen heeft verweerder geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen. Dat geldt ook voor de stelling dat men haar binnen de Rijksoverheid niet tijdelijk in dienst kon nemen. Verweerder heeft aan het belang van zijn organisatie meer gewicht kunnen toekennen.
9. Ook voor strijd met het fair-play-beginsel ziet de rechtbank geen aanleiding. Niet is gebleken dat verweerder geen vaste aanstelling heeft willen verlenen en daarvoor argumenten heeft gezocht.
10. Wat eiseres heeft aangevoerd over het moment van indiensttreding is nu niet aan de orde. Het gaat in deze procedure om het bestreden besluit, niet om de aanstelling. Ook gaat het niet om het al dan niet informeren van eiseres over haar rechtspositie. Tot slot is een loopbaantraject in deze procedure niet aan de orde.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Sloots, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Bijlage
Reglement Dienst Buitenlandse Zaken
Artikel 19
(…)
6 De aanstelling in tijdelijke dienst geldt als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, of
b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
7 Het zesde lid is van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
(…)
Burgerlijk wetboek
Artikel 7:668a
1. Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
a. arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 24 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd;
b. meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2 Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die, ongeacht of inzicht bestaat in de hoedanigheid en geschiktheid van de werknemer, ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.
(…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 5 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:479.
2.De rechtbank verwijst in dat verband voorts naar de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2273.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.