Overwegingen
1. Verweerder heeft bij beschikking van 11 februari 2020 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak [laan] [huisnummer 1] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2019 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 425.000.
2. Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft de woning op 7 februari 2019 aangekocht voor € 430.000. De woning is een parterre-appartement uit 1987 met een gebruiksoppervlak van 94m2.
4. In geschil is of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Verder is in geschil of verweerder de hoorplicht en het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
5. Eiseres heeft al in bezwaar uitdrukkelijk een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. In de uitspraak op bezwaar wordt daarop niet ingegaan. Aldus is de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is daarom gegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van de artikelen 8:41a en 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien.
6. Eiseres heeft voorts gesteld dat zij in bezwaar niet is gehoord terwijl daartoe wel aanleiding was. Ingevolge artikel 30, eerste lid, Wet WOZ in samenhang met artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 Awb, gehoord op zijn verzoek. Eiseres heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij in bezwaar niet heeft verzocht om te worden gehoord. Verweerder heeft daarom niet de hoorplicht geschonden door eiseres niet te horen.
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van de woning van € 425.0000 per de waardepeildatum niet te hoog is. Verweerder wijst daartoe primair op de eigen aankoop door eiseres van de woning voor € 430.000.
9. Indien een belastingplichtige een woning kort voor of kort na de waardepeildatum heeft gekocht, kan in de regel er van worden uitgegaan dat de WOZ-waarde overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, tenzij de partij die het standpunt inneemt dat de WOZ-waarde afwijkt van de door de belastingplichtige betaalde prijs feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet de WOZ-waarde weergeeft (vgl. o.a. Hoge Raad 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). 10. Uit de enkele omstandigheid dat, naar eiseres heeft gesteld, zij destijds op zeer korte termijn een nieuwe woonruimte moest vinden en het aanbod van direct beschikbare huizen gering was, volgt niet dat de door eiseres betaalde prijs van € 430.000 te hoog is geweest en om die reden niet als uitgangspunt zou kunnen worden gebruikt bij de bepaling van de WOZ-waarde. Zij was kennelijk op dat moment de meestbiedende koper als bedoeld in de hiervoor aangehaalde kamerstukken. Gelet op dit aankoopcijfer, dat niet ver na de waardepeildatum is gerealiseerd, acht de rechtbank aannemelijk dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.
11. Eiseres heeft in dit kader echter ook een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel. Voor een geslaagd beroep op de meerderheidsregel in WOZ-zaken is van belang dat de relevante groep wordt gevormd door objecten die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen verwaarloosbaar zijn (vgl. HR 8 juli 2005, nr. 39850, ECLI:NL:HR:2005:AT8942). Eiseres heeft gesteld dat de appartementen aan de [laan] [huisnummer 2] , [huisnummer 3] , [huisnummer 4] , [huisnummer 5] , [huisnummer 1] , [huisnummer 6] en [huisnummer 7] lager zijn gewaardeerd, terwijl deze objecten nagenoeg identiek zijn aan de woning. Eiseres heeft dat evenwel niet aannemelijk gemaakt. De woning en de even genoemde objecten zijn gelegen op verschillende verdiepingen en de woning heeft een terras terwijl de andere objecten een balkon hebben. Van identieke objecten als bedoeld in het arrest is daarom geen sprake. Reeds daarom faalt het beroep op de meerderheidsregel. Eiseres heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een begunstigend beleid dat in haar geval achterwege is gebleven. 12. Gelet op wat hiervoor onder 5 is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen. Eiseres heeft alleen verzocht om vergoeding van een bedrag van € 48 aan verschotten. Dit bedrag ziet echter op het betaalde griffierecht en dat valt niet onder de op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te vergoeden kosten. Wel moet, omdat het beroep gegrond is verklaard, het griffierecht op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb aan eiseres worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 april 2021.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op: