ECLI:NL:RBDHA:2021:3442

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
C/09/551397 / HA RK 18-199
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap door langdurig verblijf buiten Nederland en de evenredigheidstoets

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van verzoeker [Y], die in Marokko verblijft. Verzoeker heeft verzocht om vaststelling van zijn Nederlanderschap, nadat hij van rechtswege het Nederlanderschap zou hebben verloren door meer dan tien jaar buiten Nederland te verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in augustus 2005 Nederland heeft verlaten en sindsdien in Marokko heeft gewoond, waar hij in 2006 werd gearresteerd en veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. De rechtbank oordeelt dat verzoeker vrijwillig zijn hoofdverblijf naar Marokko heeft verplaatst en dat hij niet heeft aangetoond dat hij de verliestermijn heeft gestuit. De IND heeft het verzoek afgewezen, en de rechtbank sluit zich hierbij aan. De rechtbank heeft ook de evenredigheidstoets toegepast, waarbij werd gekeken of het verlies van het Nederlanderschap en het Unieburgerschap onevenredig zwaar is voor verzoeker. De rechtbank concludeert dat dit niet het geval is, en wijst het verzoek af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 18-199
Zaaknummer: C/09/551397
Datum beschikking: 16 maart 2021

Beschikking op het op 11 april 2018 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] ,

verzoeker,
verblijvende in Marokko,
advocaat mr. H.K. Jap-A-Joe te [gemeente] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”,
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief van 24 mei 2018 van de IND;
  • de brief van 26 juli 2018 van de zijde van verzoeker;
  • de brief van 5 september 2018 van de zijde van verzoeker, met bijlagen;
  • de brief van 12 oktober 2018 van de IND met bijlagen;
  • de brief van 16 april 2020 van de IND;
  • de brief van 28 oktober 2020 van de zijde van verzoeker, met als bijlage een akte houdende uitlating;
  • de brief van 7 december 2020 van de IND.
Bij brief van 28 december 2020 is de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om te concluderen en tevens uitgenodigd om bij de zitting aanwezig te zijn.
De officier van justitie heeft bij brief van 18 januari 2021 medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
Op 19 januari 2021 is de zaak ter zitting van deze rechtbank – vanwege de maatregelen in verband met het coronavirus – via Skype behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • mr. Jap-A-Joe;
  • mevrouw Meijer namens de IND.
Tevens zijn als informant aanwezig geweest de moeder en de zus van verzoeker.

Verzoek en onderbouwing

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek het volgende aangevoerd. Verzoeker is geboren uit Marokkaanse ouders. De moeder van verzoeker is bij Koninklijk Besluit van [datum KB] 1989 genaturaliseerd en verzoeker heeft als minderjarige in deze naturalisatie gedeeld. Verzoeker heeft vanaf zijn geboorte tot de zomer van 2005 in Nederland gewoond. Daarna is hij naar Marokko gegaan voor familiebezoek. In 2006 is hij in Marokko aangehouden en vervolgens veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor onder meer moord. Tijdens zijn detentie heeft hij gemerkt dat de ondersteuning vanuit de Nederlandse ambassade ophield, dat hij geen bezoek meer kreeg van de Nederlandse reclassering en dat hij geen financiële ondersteuning meer ontving van de Nederlandse ambassade. Op zijn vraag waarom de ondersteuning was geëindigd, hoorde verzoeker van de ambassade dat hij het Nederlanderschap had verloren omdat hij al meer dan tien jaar buiten Nederland verbleef en de verliestermijn niet had gestuit. Verzoeker meent dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft omdat zijn detentie niet op een eigen vrijwillige keuze berust. Daarnaast meent hij de tienjaarstermijn te hebben gestuit. Ook had het op de weg van de ambassade gelegen om hem te informeren over de verliesgrond en de mogelijkheid van stuiting van de termijn.
Tot slot meent verzoeker dat het verlies van het Nederlanderschap, en daarmee van het Unieburgerschap, voor hem onevenredig is. Hij zal, als hij vrijkomt en Nederland wil inreizen, vanaf nu een visum moeten aanvragen, terwijl zijn familie Nederlands is. Dit maakt het voor hem onmogelijk om het familie- en gezinsleven te onderhouden met zijn Nederlandse familie. Ook mist verzoeker de bescherming van de fundamentele rechten die hij als Unieburger ontleent aan het Handvest van de grondrechten. Zijn recht op consulaire bescherming is weggevallen, waarmee ook zijn financiële tegemoetkoming is geëindigd. Dit maakt dat de belangen van verzoeker zwaarder wegen dan het belang van de Staat en dat het verlies van het Nederlanderschap en Unieburgerschap onevenredig zwaar is voor hem.

Standpunt van de IND

De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Volgens de IND heeft verzoeker vrijwillig zijn hoofdverblijf naar Marokko verplaatst omdat hij in een periode van zes maanden na augustus 2005 niet naar Nederland is teruggekeerd. Toen hij in juli 2006 werd gearresteerd, lag het centrum van zijn activiteiten al ruim een half jaar in Marokko. Dat hij vanwege zijn detentie niet naar Nederland heeft kunnen terugkeren, laat dus onverlet dat het centrum van zijn activiteiten al was verplaatst. Dat verzoeker niet wist van de verliestermijn die was gaan lopen, is een omstandigheid die voor rekening van verzoeker komt. Op internet is voldoende informatie beschikbaar over het verlies van de Nederlandse nationaliteit en volgens verzoeker heeft hij of zijn moeder ook meermalen om een paspoort gevraagd. Nu niet is gebleken dat verzoeker de tienjaarstermijn heeft gestuit, heeft hij de Nederlandse nationaliteit in januari 2016 verloren.
Dat verzoeker hierdoor ook het Unieburgerschap heeft verloren, is voor hem niet onevenredig zwaar. De gevolgen van dit verlies moeten naar het moment van het verlies van het Nederlanderschap worden getoetst, te weten januari 2016. Op dat moment was niet voorzienbaar dat aan verzoeker op korte termijn gratie zou worden verleend, zodat een bezoek aan Nederland niet in de rede lag. Dat er meer dan normale emotionele banden zijn met familie in Nederland, is door verzoeker onvoldoende aangetoond zodat hij op dit punt niet de bescherming van het Handvest en artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan inroepen. Dat verzoeker de consulaire bijstand heeft verloren, is het gevolg van het verlies van het Nederlanderschap en niet van het Unieburgerschap.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

  • Verzoeker is op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] geboren als zoon van [vader] en [moeder] (hierna: de moeder). De ouders waren op het moment van geboorte van verzoeker met elkaar gehuwd.
  • Verzoeker verkreeg bij zijn geboorte de Marokkaanse nationaliteit.
  • De moeder is bij Koninklijk Besluit van [datum KB] 1989 met nummer [nummer] genaturaliseerd. Verzoeker deelde in die naturalisatie.
  • Verzoeker is op [datum huwelijk] 2001 te [plaats 1] , Marokko, gehuwd met [echtgenote] .
  • Op 14 december 2004 is laatstelijk door de gemeente [gemeente] een paspoort aan verzoeker verstrekt.
  • Verzoeker heeft vanaf zijn geboorte tot augustus 2005 in Nederland gewoond. In augustus 2005 is verzoeker naar Marokko gegaan.
  • Op 13 juli 2006 is verzoeker in Marokko gearresteerd op verdenking van in Nederland gepleegde misdrijven.
  • De persoonslijst van verzoeker is sinds 27 oktober 2006 opgeschort wegens emigratie.
  • Verzoeker is op [datum beschikking] 2007 door de strafkamer in eerste aanleg te Marokko veroordeeld tot de doodstraf vanwege moord, verkrachting, roof, het gebruik van drugs en openbare dronkenschap.
  • Bij uitspraak van de strafkamer van het Hof van [beschikkingsdatum 1] 2008 is een schadeloosstelling uitgesproken voor de vader, moeder en zussen van het slachtoffer en is de eerder aan verzoeker opgelegde doodstraf omgezet in een levenslange gevangenisstraf.
  • In de beschikking van de strafkamer van de Hoge Raad van Marokko van [beschikkingsdatum 2] 2010 is als bewijsmiddel een verklaring opgenomen die verzoeker tegenover een gerechtelijk ambtenaar heeft afgelegd, inhoudende:
  • De advocaat van verzoeker heeft op 1 februari 2017 een brief aan de Nederlandse ambassade te [plaats 2] , Marokko gestuurd. In deze brief staat onder meer het volgende:
  • De Casemanager Afrika en Midden-Oosten, afdeling Consulaire Aangelegenheden, directie Consulaire Zaken en Visumbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft bij e-mailbericht van 3 februari 2017 geantwoord op de brief van de advocaat van verzoeker en als volgt bericht:

Beoordeling

In geschil is of verzoeker op dit moment nog in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verlies van het Nederlanderschap
Toetsingskader
Op grond van artikel 15, lid 1, onder c, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige onder meer verloren indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Op grond van lid 4 van dit artikel wordt de periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
Inhoudelijk oordeel
Vast staat dat verzoeker in augustus 2005 Nederland heeft verlaten en daar sindsdien niet meer is teruggekeerd. Tevens staat vast dat hij sinds augustus 2005 meer dan tien ononderbroken jaren in Marokko heeft doorgebracht, vanaf 13 juli 2006 in detentie.
Verzoeker heeft betoogd dat hij zijn hoofdverblijf niet vrijwillig in Marokko heeft gevestigd maar dat hij vanwege detentie niet langer vrij kon reizen en daarom niet kon terugkeren naar Nederland. Dit beroep kan verzoeker niet baten. Verzoeker is in augustus 2005 naar Marokko vertrokken. Op een uitdrukkelijke schriftelijke vraag van de IND of hij Nederland heeft verlaten omdat strafvervolging in het kader van een levensdelict dreigde, heeft verzoeker aangegeven dat hij niet om die reden Nederland heeft verlaten maar om naar zijn oma en tante te gaan. De IND heeft dit betoog in twijfel getrokken en ook de rechtbank acht dit betoog van verzoeker, gelet op hetgeen verzoeker in de Marokkaanse strafzaak zelf heeft verklaard, ongeloofwaardig. De rechtbank gaat er dus vanuit dat verzoeker naar Marokko is gevlucht.
Verder wordt op grond van de handleiding bij de Rijkswet 2003 een vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland van een persoon in ieder geval aangenomen als een persoon meer dan zes achtereenvolgende maanden buiten Nederland heeft verbleven, tenzij hij aannemelijk maakt dat de overschrijding van de periode van zes maanden het gevolg is van buiten zijn schuld gelegen omstandigheden (te denken valt daarbij aan een ziekenhuisopname of een natuurramp). Door de duur van zijn verblijf in Marokko vanaf augustus 2005 niet te beperken tot maximaal zes maanden, heeft verzoeker vrijwillig zijn hoofdverblijf naar Marokko verplaatst. Dat hij in juli 2006 niet kon terugkeren naar Nederland vanwege zijn arrestatie, laat onverlet dat hij voordien al zijn hoofdverblijf had gewijzigd, uiterlijk per maart 2006. Overigens kunnen arrestatie en detentie wegens het plegen van misdrijven waarvoor men onherroepelijk is veroordeeld niet op één lijn worden geplaatst met de in de handleiding bij de Rijkswet 2003 genoemde, buiten de schuld van een persoon gelegen, omstandigheden.
Vast staat dat verzoeker op het moment van het verlaten van Nederland in het bezit was van zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. De stelling van verzoeker dat hij heeft verzocht om afgifte van een paspoort is niet onderbouwd. Van een verstrekking van reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet als bedoeld in lid 4 van artikel 15 RWN binnen de tienjaarstermijn is niet gebleken. Aldus is de verliestermijn niet gestuit. Verzoeker heeft op grond van artikel 15, lid 1, onder c, RWN het Nederlanderschap in ieder geval per maart 2016 verloren.
Met de IND is de rechtbank van oordeel dat, vanuit een oogpunt van eigen verantwoordelijkheid, van Nederlanders die zich – zoals verzoeker – vrijwillig en duurzaam buiten de EU vestigen, mag worden verlangd dat zij zich adequaat laten voorlichten over de op dat moment geldende regelgeving die ziet op (het behoud van) het Nederlanderschap. Dit betekent dat het op de weg van verzoeker lag om zich te vergewissen van de consequenties die vrijwillig verblijf als bipatride Nederlander in een ander land dan Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten of een van de landen waar het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, zou hebben voor zijn Nederlanderschap. Het feit dat verzoeker dit heeft nagelaten komt voor zijn risico.
Evenredigheidstoets
De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:593), voor zover van belang, het volgende overwogen:
“3.5 Hetgeen hiervoor (…) is overwogen, komt in de kern erop neer dat [verweerster] vanaf haar geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit, dat zij deze nationaliteit nog bezat toen zij op 19 december 2001 naar Suriname terugkeerde en dat zij deze nationaliteit bij gelegenheid van haar verkrijging van de Surinaamse nationaliteit op 30 april 2004 behield. Bij die stand van zaken is er geen grond (…) om de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN op een later tijdstip te doen aanvangen dan op 30 april 2004, dat wil zeggen op het tijdstip waarop [verweerster] (i) in het bezit van zowel de Nederlandse als de Surinaamse nationaliteit, (ii) als meerderjarige (iii) haar hoofdverblijf in Suriname had, een en ander als bedoeld in art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN. Het vorenstaande strookt met het in de wetsgeschiedenis van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN benadrukte belang van de in het nationaliteitsrecht gewenste rechtszekerheid.
3.6
De rechtbank heeft het vorenstaande miskend. (….)
3.7.1
Indien in de procedure na terugwijzing komt vast te staan dat de verliesgrond van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN is ingetreden en dat [verweerster] als gevolg daarvan haar Nederlanderschap heeft verloren, dient de rechtbank – met inachtneming van hetgeen het HvJEU heeft overwogen in het Tjebbes-arrest – na te gaan of voor [verweerster] het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht. Daarbij kan ook in aanmerking worden genomen dat van [verweerster] in de periode voorafgaand aan de (…) uitspraak van de Hoge Raad van 26 juni 2015 niet kon worden gevergd een poging te doen de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1, aanhef en onder c, RWN te stuiten op de wijze vermeld in art. 15 lid 4 RWN, gelet op de in die periode (en ook nog nadien (…)) door de Nederlandse autoriteiten gehuldigde rechtsopvatting (…).
Nu een onderdaan van een lidstaat tegenover de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, de rechten kan inroepen die behoren bij zijn door art. 20 VWEU verleende status van burger van de Unie, kan de uitkomst van deze evenredigheidstoetsing ertoe leiden dat de rechtbank dient te beslissen dat [verweerster] de Nederlandse nationaliteit met terugwerkende kracht herkrijgt. Daaraan doet niet af dat de huidige RWN geen grondslag biedt voor een dergelijke herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap. (…)
3.7.2
Opmerking verdient dat er geen grond is (…) om het toepassingsgebied van de hiervoor in 3.7.1 bedoelde evenredigheidstoetsing en de daaraan verbonden mogelijkheid van herkrijging met terugwerkende kracht van het Nederlanderschap, te beperken tot bestuursrechtelijke procedures, zodat voor een en ander ook plaats is in een procedure op de voet van art. 17 RWN.
De rechtbank zal met inachtneming van het voorgaande beoordelen of het beroep op het (unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel slaagt. Verkort weergegeven zal de rechtbank daarbij beoordelen of het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten met zich brengt, in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel, wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, bezien vanuit het oogpunt van het Unierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:423), rechtsoverweging 11.2, overwogen dat en waarom naar haar oordeel als moment waarop dient te worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel heeft te gelden het moment van het verlies van het Nederlanderschap. Bij de toetsing dienen niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. Het is daarbij aan betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen. De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor vermelde arrest van 3 april 2020 (in voetnoot 8) naar voormelde overweging van de Raad van State verwezen. De rechtbank zal daarom in deze zaak het door de Raad van State gehanteerde peilmoment hanteren en de evenredigheidstoets aanleggen op het moment van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap.
Hierna gaat de rechtbank in op de in dit verband door verzoeker aangevoerde argumenten.
Geen afstand Marokkaanse nationaliteit
Verzoeker heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn Marokkaanse nationaliteit, nu het doen van afstand van die nationaliteit feitelijk onmogelijk is. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende. Omdat verzoeker niet heeft gesteld en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat het niet kunnen doen van afstand voor hem als zeer zwaarwegend moet worden aangemerkt, kan een beroep hierop hem niet baten. Daarbij komt dat verzoeker juist uit Nederland naar Marokko is vertrokken, waarbij zijn Marokkaanse nationaliteit hem aanvankelijk goed van pas kwam.
Mogelijke gratieverlening
Verzoeker heeft zich erop beroepen dat er een reële mogelijkheid is dat aan hem gratie zal worden verleend met als gevolg dat hij spoedig zal vrijkomen. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Verzoeker is thans nog gedetineerd en aan hem is nog geen gratie verleend. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het intreden van de verliesgrond (in maart 2016) redelijkerwijze voorzienbaar was dat hij gratie zou krijgen. Dat verzoeker meermalen om gratie heeft verzocht aan de Marokkaanse koning kan – nog daargelaten dat van die verzoeken geen bewijsstukken zijn overgelegd – die conclusie niet dragen. Verzoeker heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij op het moment van het verlies van het Nederlanderschap met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen zou gaan uitoefenen, nog daargelaten dat hij niet concreet heeft toegelicht op welke rechten daarmee wordt gedoeld.
Familiebezoek en vrij verkeer
Verzoeker heeft ook betoogd dat het hem, door het verlies van het Unieburgerschap, onmogelijk wordt gemaakt om het familie- en gezinsleven te onderhouden met zijn in Nederland woonachtige familie. De stellingname van verzoeker op dit punt is weinig concreet. Verzoeker heeft niet gesteld dat sprake is van de volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vereiste ‘additional elements of dependence’, ofwel ‘more than the normal emotional ties’ tussen hem en zijn familieleden in Nederland (vgl. EHRM 17 februari 2009, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907 en EHRM van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806). Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat verzoeker eigen kinderen heeft die binnen de Europese Unie wonen. Evenmin heeft hij gesteld dat hij zijn echtgenote, van wie niet is gebleken dat zij ooit in Nederland of in de Europese Unie heeft gewoond, niet meer kan opzoeken. Dat hij voor het inreizen in Nederland straks een visum nodig heeft, is bovendien een omstandigheid die is ingetreden als gevolg van het verlies van zijn Nederlanderschap. Dit is dus geen Unierechtelijke aangelegenheid op grond waarvan de evenredigheidstoets positief zou moeten uitvallen voor verzoeker.
Consulaire bijstand
Het verlies van consulaire bijstand door de Nederlandse staat is voor verzoeker het rechtstreekse gevolg van het verlies van zijn Nederlanderschap en niet van het verlies van zijn Unieburgerschap. Het Unierecht beoogt consulaire bijstand door een andere lidstaat te borgen dan van de staat waarvan de betrokkene onderdaan is. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een beroep op consulaire bijstand van een andere lidstaat had willen/kunnen doen op het moment van intreden van de verliesgrond dan wel dat dit toen redelijkerwijs voorzienbaar was. Ook een beroep hierop kan verzoeker niet baten.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verliesgrond van artikel 15, lid 1, onder c RWN is ingetreden en dat het als gevolg hiervan ingetreden verlies van het Unieburgerschap voor verzoeker niet onevenredig uitpakt. Dit betekent dat het verzoek om vast te stellen dat verzoeker het Nederlanderschap bezit, als niet op de wet gegrond zal worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, J.T.W. van Ravenstein en
M.J. Alt-van Endt, rechters, bijgestaan door mr. I.M. Talstra-Touwen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.