1.3Verweerder heeft hierin vervolgens aanleiding gezien eiseres uit te nodigen voor een gesprek op 13 augustus 2019. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiseres verweerder verzocht met ingang van 13 augustus 2018 de bijstandsuitkering te beëindigen. Verweerder heeft vervolgens primair besluit I genomen. Dit besluit berust op het standpunt dat er contante stortingen en stortingen van derden op haar bankrekening hebben plaatsgevonden zonder dat eiseres dit bij verweerder heeft gemeld. Verweerder overweegt dat eiseres hier geen afdoende verklaringen over heeft gegeven waardoor de stortingen worden aangemerkt als inkomen. Daarna heeft verweerder primair besluit II genomen.
2. Verweerder heeft beide primaire besluiten bij het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voert aan dat zij door de stortingen en bijschrijvingen niet is bevoordeeld omdat haar partner de bankrekening gebruikte om te kunnen gokken. Daartoe verwijst zij naar de bankafschriften die zij heeft ingeleverd waarop te zien is dat er bij- en afschrijvingen hebben plaatsgevonden van en naar gokbedrijven. Haar partner heeft ook een groot aantal opnames gedaan van haar rekening om te kunnen gokken. Zij heeft hier niks mee te maken gehad en heeft in goed vertrouwen haar partner de beschikking gegeven over haar bankrekening. Dat haar partner – die werkzaam is voor de NS – gebruik maakte van haar rekening wordt ondersteund door het gegeven dat er pintransacties op NS stations hebben plaatsgevonden. Verder voert eiseres aan dat in de periode voorafgaand aan 29 juni 2016, de bijschrijvingen minimaal zijn dan wel leningen betreffen zodat het niet redelijk is dat over die periode wordt teruggevorderd. Tot slot heeft de terugvordering strekkende gevolgen voor eiseres.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet een belanghebbende op verzoek of uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
6. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Vast staat dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] op naam van eiseres stond in de periode in geding. Haar stelling dat haar partner ook gebruik maakte van de rekening, betekent niet zonder meer dat zij zelf niet (redelijkerwijs) kon beschikken over deze bankrekening.
7. Niet in geschil is dat in de periode van 1 juni 2014 tot en met 12 augustus 2019 stortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op deze bankrekening van eiseres. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze stortingen en bijschrijvingen tot het inkomen van eiseres kunnen worden gerekend.
8. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Het betoog van eiseres - naar de rechtbank begrijpt - dat de stortingen voor haar partner bestemd waren omdat dat winst was uit zijn gokactiviteiten en daarom niet tot haar inkomsten kunnen worden gerekend, heeft zij niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Uit de gedingstukken kan ook niet worden afgeleid dat de gestorte bedragen daadwerkelijk aan haar partner ten goede zijn gekomen. Dit betekent dat verweerder de stortingen en bijschrijvingen tot het inkomen van eiseres heeft kunnen rekenen. 9. Het betoog van eiseres dat de bijschrijvingen en stortingen die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 29 juni 2016 leningen waren die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot het oordeel dat deze bijschrijvingen en stortingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat het daarbij gaat om kleinere bedragen maakt niet dat deze bedragen daarom niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt.
10. Vast staat dat eiseres de stortingen niet direct en uit eigen beweging bij verweerder heeft gemeld. Zij heeft immers aanvankelijk bankafschriften ingeleverd waarop bijschrijvingen en stortingen onzichtbaar waren gemaakt. Door verweerder niet tijdig te informeren over die bijschrijvingen en stortingen heeft eiseres de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de Pw geschonden. Omdat zij als gevolg van deze stortingen te veel bijstand heeft ontvangen, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden de bijstand te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € € 26.655,05 terug te vorderen.
11. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4694) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Eisers heeft geen begin gemaakt van een onderbouwing dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen. Daarom kan de stelling dat de terugvordering verstrekkende gevolgen heeft niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank merkt in dit verband op dat eiseres bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. 12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.