ECLI:NL:CRVB:2016:4694
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand op basis van onbekende bankrekeningen en inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 7 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de herziening was het feit dat appellante twee bankrekeningen had geopend die onbekend waren bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Na een onderzoek door de gemeente, waarbij werd vastgesteld dat er kasstortingen op deze rekeningen waren gedaan, besloot het college de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen.
De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op de bankrekeningen niet tot haar middelen behoorden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen en de daarop gedane stortingen. De Raad bevestigt dat de stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd is. Appellante heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelt dat de door haar genoemde omstandigheden niet als uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt.
De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 6 december 2016.