ECLI:NL:CRVB:2016:4694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
8 december 2016
Zaaknummer
16/385 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van onbekende bankrekeningen en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 7 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de herziening was het feit dat appellante twee bankrekeningen had geopend die onbekend waren bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Na een onderzoek door de gemeente, waarbij werd vastgesteld dat er kasstortingen op deze rekeningen waren gedaan, besloot het college de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en het te veel betaalde bedrag terug te vorderen.

De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op de bankrekeningen niet tot haar middelen behoorden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen en de daarop gedane stortingen. De Raad bevestigt dat de stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd is. Appellante heeft ook aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelt dat de door haar genoemde omstandigheden niet als uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken op 6 december 2016.

Uitspraak

16/385 PW
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 december 2015, 15/4830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Arslaner, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 7 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Nadat een medewerker van de afdeling SZW Support van de gemeente Den Haag (SZW) op 16 augustus 2013 bij raadpleging van Suwinet had geconstateerd dat appellante twee bij het college onbekende bankrekeningen op haar naam had staan, heeft SZW een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft SZW appellante bij brief van 16 augustus 2013 verzocht bankafschriften van de afgelopen drie maanden van twee bij het college onbekende ABN AMRO-rekeningen over te leggen. Uit het door appellante op 24 oktober 2013 overgelegde contractoverzicht van ABN AMRO blijkt dat deze rekeningen zijn opgeheven. Bij brief van 7 januari 2014 heeft SZW appellante vervolgens verzocht de bankafschriften van deze rekeningen over de periode van een jaar voorafgaand aan de opheffing over te leggen. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften op 24 januari 2014 overgelegd. In de begeleidende brief heeft appellante te kennen gegeven dat zij de ABN AMRO-rekeningen voor haar vriendin [naam vriendin I] (I.) heeft geopend, omdat I. vanwege haar verblijfsstatus niet zelf een bankrekening kon openen. I. maakte feitelijk gebruik van deze rekeningen.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 december 2014 de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2012 tot en met
28 februari 2014 te herzien en de over die periode ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van € 11.506,14 van appellante terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2015 heeft het college de nog openstaande vordering van
€ 2.661,71 gebruteerd met een bedrag van € 55,54. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op 31 december 2014 het teruggevorderde bedrag, voor zover dat betrekking heeft op het jaar 2014, niet volledig had betaald.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 23 december 2014 en 22 januari 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van twee op haar naam staande ABN AMRO-rekeningen. Appellante heeft onvoldoende inzicht verschaft in de herkomst van de op deze rekeningen gestorte bedragen. Dat appellante deze rekeningen voor een vriendin heeft geopend en dat de op deze rekeningen gestorte bedragen aan die vriendin toekomen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het terecht gebruik heeft gemaakt van de in
artikel 58, vijfde lid, van de Participatiewet (PW) neergelegde bevoegdheid de terugvordering te bruteren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 februari 2014 op de
ABN AMRO-rekeningen die op naam van appellante stonden, kasstortingen zijn gedaan met sterk wisselende bedragen, variërend van € 15,- tot € 1.700,-. Evenmin is in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gedaan aan het college.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of appellante door geen melding te maken van op haar naam staande ABN AMRO-rekeningen en de hierop gedane stortingen, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voorts is in geschil of het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2012 tot en met 28 februari 2014 terecht heeft herzien en de te veel betaalde bijstand van haar heeft teruggevorderd.
4.3.
Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante melding had moeten maken van de op haar naam staande bankrekeningen. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De stelling van appellante dat zij de rekeningen heeft geopend voor haar vriendin I. en dat uitsluitend I. van de rekeningen gebruik maakte, ontsloeg haar niet van de verplichting hiervan melding te maken bij het college.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stortingen op de rekeningen als in aanmerking te nemen middelen moeten worden beschouwd, omdat zij niet over die tegoeden op de bankrekeningen kon beschikken. De bankrekeningen werden uitsluitend door haar vriendin I. gebruikt en de stortingen hebben betrekking op haar kappersactiviteiten. Appellante heeft betoogd dat om die reden de middelen op de
ABN AMRO-rekeningen enkel aan I. toekomen. Het college heeft daarom ten onrechte haar bijstand herzien en teruggevorderd. Dat appellante zelf ook kapster is, doet hier volgens haar niet aan af. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante gewezen op de in bezwaar overgelegde verklaringen van haarzelf, de broer van I. en twee klanten van I.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450, worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand is gedaan, is voorts sprake van inkomsten.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen op de ABN AMRO-rekeningen niet tot haar middelen behoorden. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de stortingen op die bankrekeningen uitsluitend betrekking hebben op de door I. verrichte kappersactiviteiten en enkel aan I. toekomen. Uit de bankafschriften kan evenmin worden afgeleid dat de stortingen bestemd waren voor een ander dan de rekeninghouder. De door appellante in bezwaar overgelegde verklaringen zijn achteraf opgesteld, summier en onvoldoende concreet en verifieerbaar om te kunnen dienen als onderbouwing van deze stelling van appellante. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat het college de regelmatig terugkerende stortingen op de
ABN AMRO-rekeningen terecht heeft aangemerkt als inkomen.
4.8.
Appellante heeft verder aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Appellante is een alleenstaande die met een 0-uren contract gemiddeld € 700,- per maand verdient. Voorts vordert het college een groot bedrag van appellante terug, waardoor zij in een schrijnende financiële situatie terecht komt.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellante genoemde omstandigheden kunnen niet als iets bijzonders en uitzonderlijks worden aangemerkt. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellante als schuldenaar de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Ter zitting van de rechtbank heeft appellante verzocht om aanhouding van de zitting teneinde I. als getuige te kunnen doen horen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat het, gelet op artikel 8:60, vierde lid, van Algemene wet bestuursrecht te laat is gedaan en de goede procesorde zich ertegen verzette om de zaak aan te houden vanwege de daardoor te verwachten vertraging. Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank met de door haar gegeven motivering het aanbod om I. als getuige te horen mogen afwijzen. Overigens stond het appellante vrij om I. in hoger beroep alsnog als getuige te doen horen.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD