ECLI:NL:RBDHA:2021:3344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens alcoholmisbruik en geschiktheidseisen voor motorrijtuigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen na een aanhouding op 24 november 2018 wegens rijden onder invloed van alcohol, waarbij een ademalcoholgehalte van 940 μg/l werd vastgesteld. Na een psychiatrisch onderzoek, uitgevoerd door psychiater S. Hepark, werd de diagnose 'alcoholmisbruik in ruime zin' gesteld. Eiser voerde aan dat de resultaten van het onderzoek niet representatief waren voor de periode van de aanhouding en dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet proportioneel was, aangezien hij nooit eerder met justitie in aanraking was gekomen voor rijden onder invloed.

De rechtbank overwoog dat de keurend psychiater de diagnose had onderbouwd met meerdere aanwijzingen voor alcoholmisbruik, waaronder een verhoogde alcoholtolerantie en een discrepantie tussen het opgegeven alcoholgebruik en het gebruik ten tijde van de aanhouding. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich op basis van het rapport van de psychiater in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat eiser niet voldeed aan de geschiktheidseisen voor het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de wettelijke regels geen ruimte bieden voor een belangenafweging in dit soort gevallen.

De uitspraak benadrukt de strenge eisen die gelden voor de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen in het geval van alcoholmisbruik en de noodzaak voor een specialistisch rapport bij dergelijke beoordelingen. De rechtbank concludeerde dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3138
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.L.G. Rens),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser met ingang van 25 november 2019 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 16 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021 via een videoverbinding. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder hebben hieraan deelgenomen.

Overwegingen

1. Op 24 november 2018 heeft de Politie Eenheid Den Haag eiser aangehouden als bestuurder van een scooter wegens verdenking van het rijden onder invloed van alcohol. Eiser bleek, na controle, een ademalcoholgehalte te hebben van 940 μg/l (dat is 2,162 ‰).
De politie heeft verweerder de in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) bedoelde mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven.
Verweerder heeft daarom bij besluit van 18 januari 2019 eiser een onderzoek naar zijn geschiktheid opgelegd. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat het besluit onherroepelijk is geworden.
1.1.
Het onderzoek naar het alcoholgebruik van eiser heeft plaatsgevonden op
6 september 2019 en is uitgevoerd door keurend psychiater S. Hepark. Dit onderzoek bestond uit een anamnese, een lichamelijk en psychiatrisch onderzoek, alsmede een bloedonderzoek. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt. In het rapport van 14 oktober 2019 komt de keurend psychiater tot de psychiatrische diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’. Uit het rapport blijkt verder dat het niet aannemelijk is dat eiser met het alcoholmisbruik is gestopt.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, op basis van de uitkomsten van het voornoemde psychiatrische onderzoek, vastgesteld dat bij eiser sprake is van ‘alcoholmisbruik in ruime zin’, dat hij daarom niet voldoet aan de eisen van geschiktheid, als gevolg waarvan het rijbewijs van eiser ongeldig is verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de keurend psychiater de bevindingen goed heeft onderbouwd, dat uit het rapport voldoende kan worden herleid waarop de bevindingen en conclusies zijn gebaseerd en dat het rapport geen gebreken vertoont of inhoudelijk tegenstrijdig of onvoldoende concludent is.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit, omdat hij vindt dat de resultaten van het onderzoek niet representatief zijn voor de periode van 24 november 2018 (de dag van de aanhouding), omdat het bloedonderzoek pas in augustus 2019 is gedaan en het onderzoek op 6 september 2019 plaatsvond. Verweerder heeft hiermee het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Verder voert eiser aan dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in strijd is met het motiveringsbeginsel. Hij vindt dat de conclusie dat ten tijde van de aanhouding ook sprake was van alcoholmisbruik een aanname is, die niet is gebaseerd op feiten. Eiser voert in dit verband aan dat uit het enkele feit dat hij zich in staat voelde om te rijden niet kan worden afgeleid dat sprake is van alcoholtolerantie. Het onderzoeksrapport biedt onvoldoende uitgangspunten om deze conclusie te kunnen trekken. Uit het onderzoek blijkt dat eisers rijgedrag opvallend was en dat hij grote moeite had om geen ongeluk te veroorzaken op de scooter waarbij het bewaren van evenwicht van belang is. Als sprake was van alcoholtolerantie zou deze bevinding anders hebben geluid. Eiser stelt verder dat het onderzoeksrapport onvoldoende is onderbouwd. Eiser wijst erop dat wordt vermeld dat de bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, maar dat juist de combinatie ervan suspect is voor alcoholproblematiek. Eiser wijst in dit kader nog naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:485. Eiser voert aan dat sprake is geweest van een eenmalig incident. Hij is nog nooit eerder met justitie in aanraking gekomen voor wat betreft het rijden onder invloed en moet worden gezien als ‘first offender’. Hij begrijpt niet waarom hij wel weer scooter mag rijden, terwijl hij is aangehouden wegens rijden onder invloed op zijn scooter. Eiser vindt de maatregel dan ook niet proportioneel. Eiser voert aan dat het onjuist is dat in het bestreden besluit wordt vermeld dat de discrepantie tussen het %CDT en de alcoholanamnese vermoedelijk verklaarbaar is uit onderrapportage in het afgelopen jaar. Hij wijst hierbij op het tijdsverloop tussen de aanhouding en het moment van het onderzoek. Verder geeft eiser aan dat de CDT-waarde is verhoogd, omdat hij in augustus 2019 drie weken vakantie heeft gehad, waarin hij meer heeft gedronken dan normaal. Dit kan hem niet tegengeworpen worden. Hij mocht immers geen auto rijden. Eiser voert tenslotte aan dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als chauffeur.
4. De wettelijke regels zijn opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspaak.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
5.1.
De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, dat in een geval waarin de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1570 en van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2124).
5.2.
De rechtbank wijst voorts op de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1339) waarin de Afdeling algemene uitgangspunten heeft geformuleerd voor de beoordeling van een psychiatrisch rapport in het kader van CBR-keuringen. Volgens de Afdeling kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Er zijn meerdere, indirecte aanwijzingen nodig om tot deze diagnose te komen, omdat de betrouwbaarheid van anamnestische gegevens in de keuringssituatie laag is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheden van de aanhouding, het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol, afwijkende bloedwaarden die zich voordoen bij mensen met een chronisch hoge consumptie en lichamelijke afwijkingen die zich voordoen bij chronisch overmatig alcoholgebruik. De diagnose kan niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte, terwijl ook geldt dat de diagnose soms wel kan worden gesteld als het laboratoriumonderzoek geen afwijkende resultaten geeft. Het ontbreken van afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden.
5.3.
Blijkens het verslag van bevindingen heeft de keurend psychiater aan deze diagnose de volgende bevindingen ten grondslag gelegd:

Het betreft een eerste onderzoek in het kader van de Vorderingsprocedure waarbij verzocht wordt betrokkene te onderzoeken met betrekking tot alcoholmisbruik.
Uit het onderzoek komen de volgende, in dit kader relevante, afwijkende bevindingen naar voren:
• De hoeveelheid drank waarbij betrokkene een eerste effect van alcohol voelde vormt een aanwijzing voor een verhoogde tolerantie. Immers, verwacht mag worden dat iemand zonder verhoogde tolerantie voor alcohol al bij een geringere alcoholinname een eerste effect van de alcohol bemerkt. (DSM-5 criterium A1O).
• Betrokkene geeft aan na de laatste aanhouding het alcoholgebruik te hebben verminderd. Om deze reden kan de verhoogde CDT-waarde worden geëxtrapoleerd naar de periode van het jaar voorafgaande aan de laatste aanhouding en is daarmee een aanwijzing voor alcoholmisbruik in die periode.
• Er is sprake van een discrepantie tussen de beschreven tolerantie enerzijds en de algemene alcoholanamnese anderzijds. Bij het opgegeven alcoholgebruik is een dergelijke tolerantie minder waarschijnlijk. Aannemelijk is dat sprake is van onderrapportage van het normale alcoholgebruik.
• Er is een opvallende discrepantie tussen het betrekkelijk normale drinkpatroon dat betrokkene aangeeft en het alcoholgebruik op de dag van de aanhouding. Betrokkene heeft op de dag van de aanhouding doorgedronken tot een zeer hoog promillage. Het is niet aannemelijk dat er binnen een sociaal alcoholpatroon zo ver wordt doorschoten. Waarschijnlijker is sprake van onderrapportage van het normale alcoholgebruik.
• Bij laboratoriumonderzoek werd een verhoogde CDT-waarde vastgesteld. Deze waarde bevindt zich boven het afkappunt hetgeen met een hoge mate van waarschijnlijkheid impliceert dat bij betrokkene sprake is van recent en overmatig alcoholgebruik. De discrepantie tussen het CDT en de algemene alcoholanamnese is vermoedelijk verklaarbaar uit onderrapportage van het alcoholgebruik in het afgelopen jaar.
• Ten aanzien van deze verhoogde CDT-waarde kan gesteld worden dat betrokkene op de hoogte was van het feit dat er een alcoholonderzoek ondergaan moest worden waarvan de consequentie kan zijn dat - bij aanwijzingen voor het overmatig gebruik van alcohol - het rijbewijs niet verkregen wordt. Het feit dat betrokkene het alcoholgebruik desondanks niet wist te reduceren wijst eveneens in de richting van alcoholproblematiek.
• Het adem- of bloedalcoholgehalte kan gebruikt worden om de tolerantie ten aanzien van alcohol vast te stellen. Bij een promillage van 2,0 of meer zou iemand zonder tolerantie voor alcohol sterke effecten van de alcohol moeten ervaren op zijn stemming, cognitie en lichamelijk welbevinden, waaronder een labiel affect met angst en rusteloosheid, verminderd vermogen tot helder nadenken, wazig zien, verminderd evenwicht kunnen bewaren en vaak ook misselijkheid met overgeven. Dit zijn dermate sterke effecten dat iemand zichzelf duidelijk als dronken zal ervaren. Desondanks stelt betrokkene zich
ten tijde van de aanhouding niet dronken gevoeld te hebben. Dit is een aanwijzing voor tolerantie. Het feit dat er sprake was van afwijkend rijgedrag sluit dit niet uit. Voor het optreden van verstoringen in de motoriek, reactietijd en het beoordelingsvermogen - wat leidt tot afwijkend rijgedrag - is immers een aanzienlijk lagere inname van alcohol nodig dan voor het optreden van de bovengenoemde effecten op stemming, cognitie en lichamelijk welbevinden. De afwezigheid van dronkenschap bij het gegeven promillage duidt dan ook het meest waarschijnlijk op een voorgaande periode van overmatig alcoholgebruik en vormt een aanwijzing voor een verhoogde tolerantie (DSM-5 criterium A1O).
Hoewel bovenstaande bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, is juist de combinatie suspect voor alcoholproblematiek ten tijde van de laatste aanhouding. Zeker ook indien deze worden bezien in het licht van de duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van alcohol in de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van alcohol. Dit overwegende dient de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te worden gesteld. Ik wil daarbij ook nadrukkelijk wijzen op de strenge opstelling die van mij als keurend psychiater in deze wordt verwacht op basis van
de ‘Regeling eisen geschiktheid 2000’ aangaande de interpretatie van mijn bevindingen.
Ten aanzien van de stopdatum: betrokkene geeft aan het gebruik van alcohol sinds 25 november 2018 te hebben gereduceerd. Het lab toonde echter wel aanwijzingen voor alcoholmisbruik zoals voornoemd. Het is derhalve niet aannemelijk dat betrokkene met het alcoholmisbruik is gestopt. (...).”
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de conclusies uit het rapport van de psychiater heeft mogen volgen en heeft kunnen concluderen dat er sprake is van ‘alcoholmisbruik in ruime zin’. De keurend psychiater heeft deze diagnose gesteld aan de hand van meerdere omstandigheden. In het onderzoeksrapport is de diagnose 'alcoholmisbruik in ruime zin' gebaseerd op de conclusie dat aannemelijk is dat eiser een verhoogde alcoholtolerantie heeft opgebouwd, dat sprake is van een verhoogde CDT waarde, dat er sprake is van discrepantie tussen het door hem opgegeven reguliere alcoholgebruik en het gebruik ten tijde van de aanhouding en van discrepantie tussen de geconstateerde tolerantie en het door eiser opgegeven reguliere alcoholgebruik.
5.5.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel voor zover eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
5.6.
De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat het rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont of om te oordelen dat de gestelde diagnose niet wordt gedragen door de daarin vermelde feiten en bevindingen. De enkele stelling van eiser dat de conclusie van de keurend psychiater dat ten tijde van de aanhouding sprake was van ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ een aanname is en niet is gebaseerd op de feiten, is daarvoor onvoldoende. Hierbij wordt van belang geacht, dat een keuring uit verschillende onderdelen bestaat, waarbij de keurend psychiater op grond van zijn specialistische kennis en het geheel van de bevindingen bij het onderzoek, in onderling verband gezien en gewogen, tot zijn conclusies en advies komt. De rechtbank wijst erop dat het niet aan verweerder of aan de bestuursrechter is om te onderzoeken of voor het medisch specialistisch oordeel van de keurend psychiater voldoende feitelijke grondslag bestaat. De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen reden voor een ander oordeel. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van een tweede onderzoek en dat hij ook geen rapport van een medisch deskundige heeft overgelegd, waarin de conclusies en de diagnose van de keurend psychiater worden weersproken
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat op grond van de feiten had moeten worden geconcludeerd dat sprake was van een incident op grond waarvan niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van alcoholmisbruik. Eiser vindt dat de resultaten van het onderzoek die tien maanden later zijn verkregen niet tot het tegendeel kunnen leiden, gezien het tijdsverloop tussen de aanhouding en het moment van het onderzoek. De rechtbank overweegt allereerst dat niet in geschil is dat het onderzoek niet eerder kon worden verricht, omdat eiser een betalingsregeling met verweerder had getroffen en de kosten voor het onderzoek eerst na ommekomst van zes maanden zijn voldaan. Dat de resultaten van het onderzoek vanwege het tijdsverloop tussen de aanhouding en het onderzoek niet representatief zouden zijn, zoals eiser stelt, heeft verweerder al in het bestreden besluit en in aanvulling daarop in het verweerschrift gemotiveerd weerlegd. De rechtbank ziet geen reden om daar anders over te oordelen. Verweerder heeft toegelicht dat alle relevante gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid worden meegewogen, ten tijde van de aanhouding, maar ook van het onderzoek. De rechtbank ziet niet in dat de bevindingen, verkregen na de periode van de aanhouding, hierbij niet mogen worden meegewogen.
Gelet op de verhoogde CDT-waarde die bij eiser tijdens het onderzoek is gebleken, moet worden aangenomen dat eiser, zelfs in het vooruitzicht van een spoedig onderzoek met dreigende, voorzienbare consequenties voor de geldigheid van zijn rijbewijs, zich niet heeft kunnen of willen onthouden van een zodanig overmatige alcoholconsumptie. Dat eiser naar zijn idee ‘mocht drinken’, omdat hij toch niet mocht rijden en het vakantie was, doet niet af aan zijn eigen verantwoordelijkheid en risico of aan de juistheid van de door de keurend psychiater gestelde diagnose. De houder van een geldig rijbewijs moet immers te allen tijde beschikken over de vereiste geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen of hij nu aan het verkeer deelneemt of niet.
Voor de stelling van eiser dat de keurend psychiater onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom bij eiser sprake is van alcoholtolerantie bestaan naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen. De rechtbank verwijst hiervoor allereerst naar hetgeen verweerder in het bestreden besluit hierover al heeft opgemerkt. Verweerder heeft in het verweerschrift hieraan toegevoegd dat bij eiser een alcoholpromillage van ruim 2 is vastgesteld. Toch kon eiser een aanzienlijke afstand van vier kilometer rijden en heeft hij verklaard dat hij zich niet dronken voelde. De afwezigheid van dronkenschap bij het gegeven promillage is een aanwijzing voor alcoholtolerantie. Dat hij wegens zijn rijgedrag (slingeren) is aangehouden, maakt het voorgaande niet anders. De keurend psychiater heeft hierin kennelijk ook geen aanleiding gezien om geen verhoogde tolerantie vast te stellen. De omstandigheid dat eiser is aangehouden op een scooter waarbij het bewaren van evenwicht van groot belang is, kan het voorgaande ook niet anders maken. Immers eiser was kennelijk wel in staat dit evenwicht over een afstand van vier kilometer te bewaren. Verder is in aanmerking genomen dat eiser heeft verklaard dat hij het eerste effect van alcohol na consumptie van zijn vijf glazen wijn/bier of sterke drank bemerkt. Ook dit is door de keurend psychiater aan zijn bevinding dat bij eiser sprake is van een verhoogde tolerantie voor alcohol ten grondslag gelegd. Eisers beroep op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019 baat hem niet, gelet op het feit dat in deze uitspraak sprake is van een geheel ander feitencomplex.
Dat het onjuist is dat de discrepantie tussen de verhoogde CDT-waarde en het door eiser opgegeven alcoholgebruik vermoedelijk verklaarbaar is uit onderrapportage in het afgelopen jaar, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De verhoogde CDT-waarde is bij het bloedonderzoek op of rond 14 augustus 2019 vastgesteld. Eiser verklaarde blijkens het verslag dat hij in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanhouding van 25 november 2018 gemiddeld 1-3 dagen per maand alcohol dronk, gemiddeld zes flesjes bier per dag binnen een tijdsbestek van zeven uur. Eiser heeft echter verder verklaard dat hij sinds 25 november 2018 zijn alcoholgebruik heeft geminderd tot minder dan eens per maand alcohol, gemiddeld 3-4 flesjes bier per dag. De keurend psychiater heeft hierbij benadrukt dat het door eiser geschetste alcoholgebruik de bij hem sterk verhoogde CDT-waarde niet kan verklaren, zodat niet valt in te zien dat de keurend psychiater niet zou kunnen concluderen dat deze discrepantie vermoedelijk verklaarbaar is uit onderrapportage.
De verklaring die eiser ervoor geeft namelijk dat de verhoogde CDT-waarde verklaarbaar is, omdat hij in die periode mocht drinken, aangezien hij geen auto mocht rijden en het vakantie was, weerlegt de geconstateerde discrepantie naar het oordeel van de rechtbank niet.
5.7.
Gelet hierop heeft verweerder van de bevindingen van het door de keurend psychiater verrichte onderzoek kunnen uitgaan en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 en dat eiser daarom niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen.
6. De rechtbank overweegt ten slotte dat artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, gelet op de dwingende formulering, verweerder geen ruimte biedt voor een belangenafweging (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1321, onder 6.3). Dit betekent dat verweerder zich terecht verplicht heeft geacht het rijbewijs van eiser ongeldig te verklaren. Dat eiser belang heeft bij behoud van zijn rijbewijs omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk als chauffeur, kan daarom niet tot een ander besluit leiden.
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[…]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
[…].
Artikel 134
[…]
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
[…].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 27
Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de wet, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
b. niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2
De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
8.8.
Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.