ECLI:NL:RBDHA:2021:2995

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/610
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die bijstand ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Participatiewet (Pw). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, het college, niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt en daar inkomsten heeft verzwegen. Eiseres had sinds 31 januari 1997 bijstand ontvangen, maar na een signaal dat zij mogelijk in het Verenigd Koninkrijk verbleef, is er een onderzoek gestart. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres de inlichtingenplicht zou hebben geschonden, wat resulteerde in een herziening van haar recht op bijstand en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank oordeelde echter dat de onderbouwing van verweerder onvoldoende was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit omdat het niet zorgvuldig was voorbereid en niet op een draagkrachtige motivering berustte. Eiseres had geen procesbelang meer bij het beroep tegen eerdere besluiten, en de rechtbank verklaarde het beroep tegen het wijzigingsbesluit gegrond. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/610

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.D. Haytink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 8 februari 2002 herzien en van haar een bedrag van € 170.363,74 netto teruggevorderd.
Bij besluit van 24 juni 2018 (primair besluit II) heeft verweerder van eiseres ook de over de vordering afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen ter grootte van € 49.308,62 teruggevorderd. Het terugvorderingsbedrag bedroeg daarmee € 219.425,88 bruto.
Bij besluit van 17 december 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en daarin aangekondigd dat er aanleiding is het bestreden besluit te wijzigen.
Bij besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, het recht op bijstand op grond van de Pw over de periode van 6 april 2005 tot en met 31 januari 2018, met uitzondering van de periode van 6 april 2008 tot en met 5 april 2009, herzien en van eiseres een bedrag van € 133.344,73 netto (€ 167.740,73 bruto) teruggevorderd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2021. Eiseres is samen met haar dochter verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt voorop dat het besluit van 23 december 2019 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en daarnaast het recht op bijstand over de periode van 6 april 2005 tot en met 31 januari 2018, met uitzondering van de periode van 6 april 2008 tot en met 5 april 2009, heeft herzien en van eiseres een bedrag van € 133.344,73 netto (€ 167.740,73 bruto) heeft teruggevorderd, een wijzigingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat het beroep van rechtswege mede betrekking heeft op dat besluit. Verweerder is eiseres daarin niet volledig tegemoetgekomen en daarom heeft zij belang bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijk bestreden besluit van 17 december 2018 heeft eiseres niet langer procesbelang. Dat beroep is daarom nietontvankelijk.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Eiseres heeft sinds 31 januari 1997 bijstand, meest recent op grond van de Pw. Naar aanleiding van een signaal dat eiseres in het Verenigd Koninkrijk zou verblijven is verweerder op 16 november 2017 een onderzoek begonnen naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering. In het kader daarvan is dossieronderzoek en onderzoek op internet gedaan. Verweerder heeft ook via het Internationaal Bureau Fraude-onderzoek (IBF) onderzoek in het Verenigd Koninkrijk laten doen. De resultaten van de onderzoeken zijn voor verweerder aanleiding geweest om het recht van eiseres op bijstand te herzien en van haar een bedrag van € 219.425,88 bruto terug te vorderen. Verweerder heeft de herziening en terugvordering van bijstand aanvankelijk na heroverweging volledig gehandhaafd (bestreden besluit I).
2.2 In het besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I gewijzigd en het bezwaar alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het recht op bijstand over de periode van 6 april 2005 tot en met 31 januari 2018 herzien en van eiseres een bedrag van € 133.344,73 netto (€ 167.740,73 bruto) teruggevorderd, op de grond dat eiseres in het Verenigd Koninkrijk inkomsten heeft genoten, die zij niet heeft opgegeven. Door dit niet te doen is eiseres de inlichtingenplicht niet nagekomen, waardoor verweerder het recht op bijstand in de hiervoor genoemde periode (met uitzondering van de periode van 6 april 2008 tot en met 5 april 2009), niet kon vaststellen.
3. Eiseres heeft tegen het wijzigingsbesluit aangevoerd dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de bewuste periode inkomsten in het Verenigd Koninkrijk heeft gehad. Verweerder heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat eiseres een National Insurance Number (NIN) – de Britse tegenhanger van het Nederlandse Burgerservicenummer – op haar naam had staan. Verweerder heeft immers geen stukken overgelegd waar dit uit blijkt. De aanvullende stukken die verweerder heeft ingebracht bevatten alleen de naam [deelnaam eiser] , terwijl eiseres [eiseres] heet. Zij heeft bestreden dat de informatie over [deelnaam eiser] op haar betrekking heeft en heeft betoogd dat er mogelijk sprake is geweest van identiteitsfraude. Eiseres heeft voorts onder verwijzing naar diverse documenten gesteld dat zij in de bewuste periode in Nederland verbleef, dat zij daar via de sociale dienst bij de Kringloop heeft gewerkt, dat zij een WW-uitkering heeft gehad, voor haar kinderen heeft gezorgd en een medische behandeling heeft ondergaan. Subsidiair heeft eiseres een beroep gedaan op verjaring. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] heeft zij betoogd dat verweerder slechts vijf jaar bijstand had mogen terugvorderen (de periode van 1 februari 2013 tot 1 februari 2018).
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1 De Pw is met ingang van 1 januari 2015 de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Omdat het bestreden besluit ook gedeeltelijk betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2015, zijn op de rechten en verplichtingen in dit beroep naast de bepalingen van de Pw ook die van de Wet werk en bijstand (Wwb) van toepassing.
4.2 Een besluit tot intrekking of herziening en terugvordering van bijstand is een belastend besluit. Verweerder moet daarom aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking of herziening en terugvordering van bijstand is voldaan. [2] De te beoordelen periode daarbij is die van 6 april 2005 tot en met 31 december 2018, met uitzondering van de periode van 6 april 2008 tot en met 5 april 2009.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering van bijstand is voldaan. Daarbij is het volgende van belang.
4.4 Aan het bestreden besluit II ligt ten grondslag dat eiseres in de bewuste periode in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt en dat zij daar inkomsten heeft genoten die zij niet aan verweerder heeft opgegeven. Hierdoor zou verweerder het recht op bijstand niet hebben kunnen vaststellen. Verweerder heeft ter zitting nog eens bevestigd dat het bestreden besluit uitsluitend berust op de beweerdelijk in het Verenigd Koninkrijk door eiseres genoten inkomsten.
4.5 Schending van de inlichtingenplicht kan inderdaad een rechtsgrond opleveren voor intrekking of herziening van het recht op bijstand, wanneer daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [3] 4.6 In dit geval heeft verweerder echter niet voldoende gemotiveerd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. De resultaten van het door verweerder en het IBF uitgevoerde onderzoek zijn daarvoor onvoldoende. Op basis van die onderzoeken kan namelijk niet met zekerheid worden gezegd dat eiseres ten tijde van belang daadwerkelijk in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt en dat zij dit en de daaruit verkregen inkomsten heeft verzwegen. Verweerders standpunt ter zake berust uitsluitend op een e-mail van een medewerker van het IBF van 28 maart 2018 en een brief van dezelfde datum. Daarin staat een van een medewerker van de Britse belastingdienst verkregen overzicht van verdiensten die in de periode van 2003 tot en met 2018 aan [deelnaam eiser] en een meneer S. worden toegeschreven. De e-mail en brief geven geen uitsluitsel of de gegeven informatie daadwerkelijk eiseres betreft. Eiseres heeft dit bestreden. Het overzicht bevat verder geen enkele informatie over waar eiseres zou hebben gewerkt en wanneer. In het bericht van de Britse belastingdienst, zoals weergegeven in de brief van 28 maart 2018, wordt ter zake van de vermeende dienstbetrekkingen van eiseres volstaan met de volgende opmerking:
“Ms Asamoah has had many, many, UK employments (too many to list) earnings are shown below”Na deze opmerking volgt in de brief een niet nader toegelicht overzicht van inkomsten per jaar.
4.6.1. Verweerder heeft ter zitting erkend dat geen nader onderzoek is gedaan naar de vermeende dienstbetrekkingen van eiseres in het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit verder geen achterliggende informatie van officiële Britse instanties over eiseres ten grondslag heeft gelegd. De beweerdelijk door eiseres in het Verenigd Koninkrijk genoten inkomsten worden zodoende op geen enkele wijze gestaafd met concrete en verifieerbare informatie. Verweerder heeft daarover ter zitting te kennen gegeven dat de Britse belastingdienst misschien wel meer informatie over eiseres heeft, maar dat deze dienst niet verplicht is die informatie ook met verweerder te delen. Wat hiervan zij, nu sprake is van een belastend besluit lag het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het herzien en terugvorderen van bijstand was voldaan. Dat is temeer het geval nu sprake is van een herziening en terugvordering die een aanzienlijke periode en een zeer substantieel bedrag betreffen. Verweerder heeft deze herziening en terugvordering ten onrechte geheel doen steunen op een enkel, niet nader onderbouwd, bericht van een medewerker van de Britse belastingdienst. De rechtbank stelt ten slotte vast dat het onderzoek door verweerder ook verder geen aanwijzingen heeft opgeleverd dat eiseres in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt. Verweerder heeft niet de hand weten te leggen op arbeidsovereenkomsten of salarisspecificaties van eiseres. Eiseres zelf ontkent ooit in het Verenigd Koninkrijk te hebben gewerkt.
4.7 Het voorgaande betekent dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres ten tijde van belang in het Verenigd Koninkrijk heeft gewerkt en dat zij dit en de daaruit verkregen inkomsten voor verweerder heeft verzwegen. Verweerders standpunt dat het recht op bijstand ten tijde van belang door de schending van de inlichtingenplicht niet was vast te stellen, is daarom niet houdbaar. Er bestond zodoende geen rechtsgrond voor het herzien van het recht op bijstand en voor de terugvordering van een bedrag van € 167.740,73 (bruto). Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust niet op een draagkrachtige motivering. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
5. Het beroep is gegrond. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen efficiënte en doelmatige afdoening van het geschil zal inhouden. Dat betekent dat verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op het bezwaar van eiseres dient te beslissen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 534,- en een wegingsfactor 1).
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2018
nietontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2019 gegrond en vernietigt
dat besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten
€ 47,-, vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.068,-, welke kosten
verweerder aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzitter, mr. O.M. Harms en, mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2021.
griffier
voorzitter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze uitspraak mede te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.uitspraak van CRvB van 8 januari 2013; ECLI:NL:CRVB:2013:BY7958
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 september 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:2118
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:1721