ECLI:NL:RBDHA:2021:2988

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
SGR 19/6699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Verzoeker, die sinds oktober 2012 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering ontving, stelde dat hij schade had geleden door onrechtmatige besluitvorming van de SVB. Hij verzocht om vergoeding van € 675,-, dat hij volgens hem misgelopen had aan kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag, omdat de SVB zijn nabestaandenuitkering in eerste instantie te hoog had vastgesteld en later had herzien en teruggevorderd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen eerdere besluiten van de SVB, waardoor deze besluiten onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank oordeelde dat er geen onrechtmatige besluitvorming was die aanleiding gaf tot schadevergoeding. De rechtbank benadrukte dat voor vergoeding van schade een oorzakelijk verband moet bestaan tussen de gestelde schade en een onrechtmatig besluit. Aangezien verzoeker niet had aangetoond dat de SVB onrechtmatig had gehandeld, werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De rechtbank concludeerde dat het verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat het niet zag op onrechtmatige besluitvorming van de SVB. De rechtbank wees het verzoek af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6699
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2021 op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij brief van 18 oktober 2019 heeft verzoeker, onder verwijzing naar artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een verzoekschrift ingediend bij deze rechtbank. Hierin wordt de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door het jegens verzoeker onrechtmatig handelen van de zijde van verweerder. Het schadebedrag wordt door verzoeker gesteld op € 675,-.
Verweerder heeft middels een verweerschrift gereageerd op het verzoekschrift.
Bij brief van 9 januari 2020 heeft verzoeker gereageerd op het verweerschrift.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 21 januari 2020 gereageerd op voornoemde reactie van verzoeker.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft verzoeker de berekening van de gestelde schade overgelegd.
In verband met de maatregelen rondom het Coronavirus zijn partijen bij brief van
3 april 2020 gevraagd of zij toestemming geven om de zaak schriftelijk af te doen. Verzoeker heeft bij e-mail van 8 april 2020 aangegeven toestemming te verlenen voor een schriftelijke afdoening. Verweerder heeft, ook na hieraan herinnerd te zijn bij brief van
14 mei 2020, niet gereageerd op dit verzoek. Vervolgens zijn partijen bij brief van
2 november 2020 uitgenodigd voor een skypezitting op 6 januari 2021.
Desgevraagd hebben partijen bij brief van 18 december 2020 respectievelijk 21 december 2020 toestemming verleend om de zaak schriftelijk af te doen.
Op 10 maart 2021 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
Verzoeker ontving sinds oktober 2012 een nabestaandenuitkering en een halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw), omdat zijn echtgenote op 16 augustus 2012 is overleden en zijn twee minderjarige zoons ten tijde van de aanvraag om een nabestaandenuitkering tot zijn huishouden behoorden.
1.2
Bij besluiten van 10 juli 2013, 11 juli 2013, 23 augustus 2013 en 2 december 2013 heeft verweerder verzoekers recht op een nabestaandenuitkering over de periode van januari tot en met juni 2013 meermaals herzien en de halfwezenuitkering per 1 oktober 2013 stopgezet. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3
Bij besluiten van 15 oktober 2014 heeft verweerder verzoekers recht op een nabestaandenuitkering over de periode van juni 2013 tot en met september 2014 herzien en de over deze periode uitbetaalde nabestaandenuitkering, ten bedrage van € 6.161,25, van hem teruggevorderd. Bij besluiten van 8 augustus 2017 heeft verweerder verzoekers recht op een nabestaandenuitkering over de maanden november en december 2014 herzien en de over deze periode uitbetaalde nabestaandenuitkering, ten bedrage van € 536,72, van hem teruggevorderd. In drie separate beslissingen op bezwaar van 19 december 2017 heeft verweerder de bezwaren gericht tegen de primaire besluiten van 15 oktober 2014 en
8 augustus 2017 ongegrond verklaard. Het tegen deze beslissingen op bezwaar door verzoeker ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 15 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7232) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4
Bij brief van 2 juli 2018 heeft verzoeker verweerder verzocht de door hem gestelde schade, ten bedrage van € 675,- te vergoeden. Volgens verzoeker was door toedoen van verweerder zijn inkomen over 2013 en 2014 op papier hoger dan het daadwerkelijk was en heeft hij daardoor € 675,- aan kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag misgelopen. Volgens verzoeker dient verweerder de geleden schade te vergoeden. Bij brief van
17 augustus 2018 heeft verweerder gereageerd op het verzoek om schadevergoeding en heeft hij verzoeker verwezen naar de Belastingdienst om te vragen om compensatie van het geleden financieel nadeel. Bij brieven van 17 september 2018 heeft de Belastingdienst de verzoeken van verzoeker om de definitieve berekening van het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag over 2013 en 2014 af te wijzen. Vervolgens heeft verzoeker verweerder bij brief van 18 september 2018 verzocht zijn verzoek om schadevergoeding van 2 juli 2018 alsnog in behandeling te nemen. Bij brief van 2 september 2019 heeft verzoeker verweerder verzocht om binnen vier weken een inhoudelijke reactie te geven op zijn verzoek om schadevergoeding. Bij brief van 30 september 2019 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij op grond van artikel 8:90 van de Awb een verzoek om schadevergoeding kan indienen bij de bestuursrechter.
2.1
Op 18 oktober 2019 heeft verzoeker een verzoek om schadevergoeding ingediend bij deze rechtbank. In dit verzoekschrift heeft verzoeker verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben gelede als gevolg van de besluitvorming van verweerder. Verzoeker stelt dat hij € 675,- aan kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag is misgelopen, omdat verweerder zijn nabestaandenuitkering over 2013 en 2014 in eerste instantie te hoog heeft vastgesteld en later heeft herzien en teruggevorderd. Volgens verzoeker is door toedoen van verweerder zijn belastbaar inkomen over 2013 en 2014 namelijk hoger vastgesteld dan het daadwerkelijk, na correcties van zijn recht op een nabestaandenuitkering, was.
2.2
In reactie op het verzoekschrift heeft verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is de door verzoeker gestelde schade te vergoeden. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is komen vast te staan dat verzoeker deze schade heeft geleden als gevolg van zijn besluitvorming. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker niet met stukken heeft onderbouwd dat het daadwerkelijk gaat om een bedrag van € 675,- aan kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag.
2.3
Bij brief van 9 januari 2020 heeft verzoeker op het verweerschrift gereageerd. Volgens verzoeker kan een correctie door de Belastingdienst niet meer plaatsvinden, omdat hij de aan verweerder terugbetaalde nabestaandenuitkering in 2017 bij de Belastingdienst heeft opgegeven als negatief inkomen en de Belastingdienst zijn verzoek om correctie reeds heeft afgewezen. Om die reden dient verweerder hiervoor compensatie te verlenen. Wat de hoogte van de gestelde schade betreft, voert verzoeker aan dat hij de hoogte van de vordering zelf heeft berekend aan de hand van de hoogte van het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag in 2013 en 2014. Verzoeker geeft aan bereid te zijn een professionele berekening te laten maken als verweerder op voorhand toezegt de kosten te vergoeden.
2.4
In reactie op bovenstaande brief heeft verweerder aangegeven zijn standpunt niet te wijzigen. Volgens verweerder is nog altijd niet aangetoond dat de geleden schade € 675,- bedraagt. Verweerder ziet niet in waarom een professionele berekening opgesteld moet worden wanneer de in eigen beheer gemaakte berekening ook kan worden overgelegd. Aan de hand van deze eigen berekening kan immers ook inzicht worden verkregen in de hoogte van het schadebedrag.
2.5
Op 26 februari 2020 heeft verzoeker de door hem opgestelde berekening ingediend.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
een onrechtmatig besluit;
een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
het niet tijdig nemen van een besluit;
een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
3.2
Ingevolge artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep (CRvB) of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
3.3
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
4. De rechtbank stelt vast dat verzoeker voorafgaand aan het indienen van een verzoekschrift bij de rechtbank verweerder als bedoeld in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb heeft verzocht om vergoeding van de schade. Voorts stelt de rechtbank vast dat er na dat verzoek aan verweerder meer dan acht weken zijn verstreken voordat verzoeker een verzoekschrift indiende bij de rechtbank. Er is dan ook voldaan aan de formele vereisten van artikel 8:90 van de Awb.
5. Het is vaste rechtspraak [1] dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Er moet sprake zijn van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Het is aan degene die stelt benadeeld te zijn om het verband tussen de gestelde ontstane schade en het onrechtmatige besluit en de omvang van deze schade aannemelijk te maken.
6. Gelet hierop is voor vergoeding van schade dus allereerst vereist dat de gestelde schade oorzakelijk verband houdt met een onrechtmatig besluit. Naar de rechtbank begrijpt, is het verzoekschrift gericht tegen alle onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten.
Ten aanzien van de besluiten van 10 juli 2013, 11 juli 2013, 23 augustus 2013 en2 december 2013
7.1
De rechtbank stelt vast dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 10 juli 2013, 11 juli 2013, 23 augustus 2013 en 2 december 2013. Volgens vaste rechtspraak [2] moet in de situatie dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de desbetreffende besluiten, van de rechtmatigheid van deze besluiten worden uitgegaan. Dit lijdt alleen dan uitzondering, wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid heeft erkend dan wel wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, waarbij valt te denken aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zake geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
7.2
In dit geval is geen sprake van de situatie dat verweerder de onrechtmatigheid van voornoemde besluiten erkent. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verzoeker niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen bovengenoemde besluiten. Dat geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de besluiten van 10 juli 2013, 11 juli 2013, 23 augustus 2013 en
2 december 2013 heeft tot gevolg dat deze besluiten onherroepelijk en in rechte onaantastbaar zijn geworden. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden uitgegaan van de rechtmatigheid van deze besluiten.
Ten aanzien van de besluiten van 15 oktober 2014, de besluiten van 8 augustus 2017 en de beslissingen op bezwaar van 19 december 2017
8. Zoals in 1.3 reeds is aangegeven zijn de bezwaren gericht tegen de primaire besluiten van 15 oktober 2014 en 8 augustus 2017 bij drie separate beslissingen op bezwaar van 19 december 2017 ongegrond verklaard. Het tegen deze beslissingen op bezwaar door verzoeker ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 15 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7232) ongegrond verklaard. Op verzoek van de rechtbank heeft verzoeker bij brief van 21 december 2020 bevestigd dat tegen de uitspraak van 15 juni 2018 geen hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat in beginsel moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van voornoemde besluiten. Verzoeker heeft dit zelf ook bevestigd. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd in zijn brief van 21 december 2020, ziet de rechtbank geen aanleiding om uit te gaan van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in 7.1. Verzoeker wordt in dit verband niet gevolgd in zijn standpunt dat verweerder, ook indien een handeling van een bestuursorgaan op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, op basis van het égalitébeginsel aansprakelijk gesteld kan worden voor de onevenredige nadelige gevolgen op grond van een onrechtmatige daad. Een vordering uit onrechtmatige daad, als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, hoort namelijk bij de civiele rechter en niet bij de bestuursrechter thuis. Voorts is de rechtbank niet gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 7.1.
Conclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om schadevergoeding niet ziet op onrechtmatige besluitvorming van de zijde van verweerder. Gelet op het bepaalde in artikel 8:88 van de Awb kan het verzoek daarom niet worden toegewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2749,
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1517.