ECLI:NL:CRVB:2017:1517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
19 april 2017
Zaaknummer
15/5605 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in het kader van Wajong en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 4 december 2009 een inkomensvoorziening ontving op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ), verzocht om schadevergoeding na de intrekking van zijn inkomensvoorziening door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had de inkomensvoorziening ingetrokken en teruggevorderd omdat appellant met terugwerkende kracht een Wajong-uitkering had ontvangen. De Raad oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De Raad stelde vast dat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de toekenning van de inkomensvoorziening en dat het college de onrechtmatigheid van het besluit niet had erkend. Bovendien waren er geen bijzondere omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de samenloop van de Wajong-uitkering en de inkomensvoorziening niet leidde tot onrechtmatigheid van het toekenningsbesluit. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.5605 WIJ

Datum uitspraak: 4 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2015, 15/63 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2017. Namens appellant is
mr. Timmer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 december 2009 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). In het kader van een werkleeraanbod op grond van de WIJ is appellant in januari 2010 gestart bij [naam afdeling] van de [naam groep] en per 12 april 2010 bij de [naam dienst] . Op 2 april 2010 heeft appellant het college laten weten dat hij bezig is met een aanvraag voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant met ingang van 31 mei 2010 een Wajong-uitkering toegekend van € 1.055,75 bruto per maand. Hiervan heeft appellant het college eind juli 2010 in kennis gesteld.
1.2.
Bij besluit van 17 maart 2011, aangevuld bij besluit van 31 maart 2011, heeft het college de inkomensvoorziening van appellant over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van de inkomensvoorziening over die periode tot een bedrag van € 1.917,48 van hem teruggevorderd. Het college heeft de bezwaren tegen de besluiten van 17 en 31 maart 2011 bij besluit van 18 april 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 februari 2012 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 april 2011 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1482, de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij brief van 26 augustus 2011 heeft appellant het college verzocht om een vergoeding voor de door hem in juni en juli 2010 in het kader van het werkleeraanbod verrichte arbeid bij de [naam groep] . Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellant aangevoerd dat met de terugvordering van de inkomensvoorziening met terugwerkende kracht over de maanden juni en juli 2010 de situatie is ontstaan dat hij geen recht had op de inkomensvoorziening, maar wel arbeid heeft verricht. Omdat appellant niet op grond van een arbeidsovereenkomst met de [naam groep] arbeid heeft verricht en hij om die reden geen loon kan vorderen, is appellant in een nadelige positie gebracht. Appellant meent dan ook dat hem in alle redelijkheid een vergoeding toekomt ter hoogte van twee maandsalarissen in overeenstemming met de CAO Schoonmaak ter hoogte van in totaal € 2.773,32.
1.4.
In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1481, geoordeeld dat het in 1.3 genoemde verzoek van appellant van 26 augustus 2011 is gericht op het nemen van een zelfstandig schadebesluit en dus een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het college opgedragen een inhoudelijk besluit op de aanvraag om schadevergoeding te nemen.
1.5.
Ter uitvoering van de in 1.4 genoemde uitspraak heeft het college bij besluit van 23 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 december 2014 (bestreden besluit), het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De intrekking van de inkomensvoorziening is niet onrechtmatig. Tegen de toekenning van de inkomensvoorziening en de daaraan verbonden arbeidsverplichting heeft appellant geen bezwaar gemaakt, ook niet toen hij alsnog een Wajong-uitkering had aangevraagd. De verplichting om arbeid te verrichten was daarom niet onrechtmatig. Ook als die verplichting onrechtmatig zou zijn, dan was geen sprake van schade door het enkele feit dat hij de eerste twee weken van juni 2010 onbetaalde arbeid heeft verricht. Vanaf 14 juni 2010, de datum waarop het Uwv aan appellant een Wajong-uitkering heeft toegekend, is appellant zijn verplichting om eventuele schade te beperken niet nagekomen door van de toekenning van Wajong-uitkering niet onmiddellijk melding te maken bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2172) wordt bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde aansluiting gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.2.
Voor vergoeding van schade is allereerst vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit. Appellant heeft in dat kader betoogd dat uit het besluit van
17 maart 2011, waarmee het college de inkomensvoorziening over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 heeft ingetrokken en teruggevorderd, voortvloeit dat het college achteraf een onrechtmatig besluit heeft genomen door appellant een inkomensvoorziening toe te kennen. In deze stelling ziet appellant zich gesteund door wat de Raad in rechtsoverweging 4.3 van de in 1.4 genoemde uitspraak van 15 april 2014 heeft overwogen. Dit betoog slaagt niet. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tegen de toekenning van de inkomensvoorziening met ingang van 4 december 2009 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Volgens vaste rechtspraak (de in 4.1 genoemde uitspraak) moet in die situatie van de rechtmatigheid van het toekenningsbesluit worden uitgegaan. Dit lijdt alleen dan uitzondering, wanneer het bestuursorgaan de onrechtmatigheid heeft erkend dan wel wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden, waarbij valt te denken aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zake geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
4.4.
Het college heeft de onrechtmatigheid van het besluit waarbij het college de inkomensvoorziening heeft toegekend niet erkend. Voorts is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.3 geen sprake. Het college heeft de inkomensvoorziening ingetrokken en teruggevorderd, omdat het Uwv aan appellant met terugwerkende kracht vanaf 31 mei 2010 een Wajong-uitkering heeft toegekend. In de in 1.2 genoemde uitspraak heeft de Raad het intrekkings- en terugvorderingsbesluit niet onrechtmatig geacht. Het enkele feit dat daardoor achteraf gedurende de maanden juni en juli 2010 sprake is geweest van een samenloop van de inkomensvoorziening met de Wajong-uitkering maakt niet dat het toekenningsbesluit van de inkomensvoorziening onrechtmatig is. Anders dan appellant stelt, heeft de Raad in 4.3 van zijn in 1.4 genoemde uitspraak niet overwogen dat het toekenningsbesluit onrechtmatig is. Bij de beoordeling of al dan niet sprake was van een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit heeft de Raad uitsluitend vastgesteld dat, gelet op de beroepsgronden van appellant in die procedure, in beginsel sprake was van een gesteld schadeveroorzakend besluit, dat appellant heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van dat besluit en dat daarmee was voldaan aan de zogenaamde connexiteitseis. Daarmee heeft de Raad zich evenwel niet inhoudelijk uitgelaten over de vraag of sprake was van een onrechtmatig toekenningsbesluit.
4.5.
Anders dan appellant verder nog heeft betoogd, is het besluit om appellant te laten (door)werken, terwijl het college wist dat hij een Wajong-uitkering had aangevraagd, evenmin een onrechtmatig besluit. Indien appellant van mening was dat hij door medische omstandigheden niet in staat was om de werkzaamheden te verrichten, had hij om vrijstelling van de verplichting daartoe moeten vragen. Appellant heeft de werkzaamheden echter zonder bezwaren aanvaard en voortgezet.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt reeds dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

RH