ECLI:NL:RBDHA:2021:2974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
NL19.22787
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning wegens onjuiste gegevens en de status van Armenië als veilig land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de asielvergunning van eiseres, die de Syrische nationaliteit claimt. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de asielvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiseres onjuiste gegevens zou hebben verstrekt bij haar asielaanvraag. Eiseres heeft op 26 september 2019 beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de asielvergunning terecht was, omdat eiseres in het bezit was van een Armeens paspoort en een Tsjechisch visum, wat haar status als Armeense nationaliteit bevestigt. De rechtbank oordeelde dat Armenië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, en dat eiseres geen relevante gronden heeft aangevoerd die haar bescherming in dat land zouden ontzeggen. De rechtbank heeft de belangenafweging gemaakt tussen het privéleven van eiseres en het algemeen belang van Nederland, waarbij het feit dat eiseres de Nederlandse autoriteiten heeft misleid zwaar heeft meegewogen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Staatssecretaris in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.22787

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], eiseres

V-nummer: [nummer 1]
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielvergunning) met terugwerkende kracht tot 17 juli 2014 ingetrokken. Daarbij is verder bepaald dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wordt haar geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ook is bepaald dat eiseres Nederland onmiddellijk dient te verlaten en is tegen haar een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiseres heeft op 26 september 2019 tegen voornoemd besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 oktober 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 vervangen. Daarin is geen inreisverbod tegen eiseres uitgevaardigd.
Bij brieven (met bijlage(n)) van 23 oktober 2019, 25 oktober 2019, 25 juni 2020 en twee brieven (met bijlage) van 14 januari 2021 heeft eiseres de gronden van beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 10 april 2020 en 28 januari 2021 verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in Dordrecht (op de zittingslocatie van de rechtbank Rotterdam aldaar) plaatsgevonden op 4 februari 2021. Het beroep is gezamenlijk (maar niet gevoegd) behandeld met het beroep van haar partner, [naam 1], zaaknummer NL19.22788). Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verder is verschenen de partner van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres stelt dat zij de Syrische nationaliteit heeft en dat zij is geboren op [geboortedatum eiseres]. Zij heeft op 17 juli 2014 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij beschikking van 14 juli 2015 is aan haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw met ingang van 17 juli 2014 tot 17 juli 2019 (de asielvergunning).
1.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielvergunning met terugwerkende kracht tot 17 juli 2014 ingetrokken omdat eiseres bij haar asielaanvraag onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid.
1.3.
Omdat het bestreden besluit 2 een besluit is ter vervanging van het bestreden besluit 1, is dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onderdeel van dit geding. De bestreden besluiten 1 en 2 worden hierna samen aangeduid als ‘de bestreden besluiten’.
2. Verweerder heeft aan de bestreden besluiten, samengevat, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd:
Armeens paspoort en Tsjechisch visum
Uit visum-onderzoek in Vision blijkt dat op 26 juni 2014 aan eiseres een Tsjechisch visum is verstrekt onder nummer [nummer 2] in een Armeens paspoort met nummer [nummer 3], op naam van [naam 2], geboren op [geboortedatum eiseres]. Daarover heeft zij tijdens haar asielprocedure gezwegen, terwijl haar is gevraagd of zij in het bezit is van een paspoort, welke nationaliteit(en) zij heeft en of zij ooit een visum heeft aangevraagd.
Om in het bezit te komen van een Armeens paspoort dient men in persoon een aanvraag te doen bij de Armeense autoriteiten, zoals blijkt uit de algemene ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Armenië. Ook een visum moet in persoon worden aangevraagd bij een consulaire afdeling. Verweerder acht daarom niet aannemelijk dat eiseres het paspoort en het visum niet zelf zou hebben aangevraagd.
Aan de verklaring van de Armeense ambassade waarin staat dat eiseres geen burger van de Republiek Armenië is, hecht verweerder geen waarde, nu eiseres bij het aanvragen van die verklaring haar Armeense paspoort niet heeft getoond en ook niet na heeft laten gaan aan wie het paspoort met nummer [nummer 3] toebehoort. Niet is gebleken op grond van welk onderzoek de Armeense ambassade de verklaring heeft afgegeven. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2693.
Verweerder concludeert dat eiseres de Nederlandse autoriteiten heeft misleid door onjuiste gegevens te verstrekken dan wel gegevens achter te houden om in het bezit te komen van de asielvergunning. Dat rechtvaardigt de intrekking daarvan.
Armenië als veilig land van herkomst
Verweerder gaat daarom uit van de Armeense nationaliteit van eiseres zodat bij de beoordeling Armenië geldt als veilig land van herkomst. De thans bekende feiten en omstandigheden uit het dossier van eiseres, afgezet tegen paragraaf C7/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en het Algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van april 2016 inzake Armenië, vormen geen aanleiding om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer naar het land van herkomst te vrezen heeft voor een actuele schending van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
Privéleven
Eiseres komt niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op een van de gronden genoemd in het artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder acht wel aannemelijk dat eiseres door de duur van haar verblijf in Nederland privéleven heeft opgebouwd, maar intrekking van de asielvergunning betekent geen inmenging in dat privéleven, omdat de asielvergunning wordt ingetrokken tot aan de datum van verlening wegens het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens. Er is sprake van rechtsherstel, wat betekent dat ervan wordt uitgegaan dat eiseres tijdens haar verblijf in Nederland niet in het bezit is geweest van een vergunning, die haar in staat stelde tot het uitoefenen van het opbouwen van privéleven.
Verweerder ziet geen aanleiding om desondanks in het kader van het privéleven een vergunning te verlenen. Verweerder weegt zwaar in het nadeel van eiseres mee dat haar op onjuiste gronden een verblijfsvergunning is verleend, wat aan haar zelf te wijten is omdat zij ervoor heeft gekozen om de Nederlandse overheid te misleiden om in het bezit te komen van een verblijfsvergunning. Dat zij beschikt over banden met Nederland die vallen onder het begrip privéleven, maakt de uitkomst van de belangenafweging niet anders. Het uitgangspunt is dat de banden die de vreemdeling is aangegaan met Nederland de gebruikelijke banden overstijgen. In het geval van eiseres is daarvan niet gebleken. Eiseres heeft een baan bij de gemeente Amsterdam en het Ministerie van sociale Zaken, zij kan zich uitstekend uiten in de Nederlandse taal en heeft verder contacten met collega’s, buren, vriendinnen en in Nederland wonende tantes, neefjes en nichtjes. De normale binding die ontstaat met Nederland door het langdurige verblijf hier te lande is op zichzelf niet voldoende om een schending van privéleven aan te nemen. Bovendien heeft eiseres die banden opgebouwd door het misleiden van de Nederlandse overheid. Daarom kan aan die banden geen doorslaggevend gewicht worden toegekend.
Eiseres wordt juist gelet op haar opleidingsniveau ook in staat geacht om in een ander land opnieuw privéleven op te bouwen of van afstand vriendschappen en familierelaties te kunnen onderhouden met behulp van de moderne communicatiemiddelen. Ook kan zij buiten Nederland voor kortere of langere tijd bezocht worden door vrienden en familie.
3.
Armeens paspoort en Tsjechisch visum
Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat zij niet in het bezit is van de Armeense nationaliteit en dat er dus (ook) geen sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens. De asielvergunning is daarom ten onrechte ingetrokken. Zij stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de afgifte van een paspoort en visum en vermoedt dat de reisagent hier mee te maken heeft. Ook kan sprake zijn van identiteitsfraude. Bij schriftelijke verklaring van 13 februari 2017 heeft de Armeense ambassade verklaard dat eiseres geen Armeens staatsburger is, hetgeen de Armeense ambassade heeft bevestigd bij emailbericht van 23 oktober 2019. Er is voldoende bewijs dat zij niet in het bezit is van de Armeense nationaliteit, in ieder geval is bewezen dat zij die nationaliteit vanaf 13 februari 2017 niet heeft.
3.1.
Bewijslast
Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl bekendheid met de juiste gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat de intrekkingsgrond als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw zich voordoet. Indien verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, is het vervolgens aan de desbetreffende vreemdeling om dit bewijs te weerleggen (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:280).
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze bewijslast voldaan. Op grond van de registratie in het Vision-systeem en de aanvullende informatie van de Tsjechische autoriteiten heeft verweerder ervan mogen uitgaan dat er een visum op naam van eiseres is afgegeven door de Tsjechische autoriteiten. Dat eiseres pas nu, en niet al tijdens de behandeling van haar asielaanvraag, met de registratie in het Vision-systeem is geconfronteerd, doet aan het voorgaande niet af omdat dit de feitelijke juistheid van die registratie onverlet laat en verweerder eiseres destijds heeft voorgehouden dat zij naar waarheid en volledig diende te verklaren. Op grond van artikel 21, derde lid, letter a, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode) moeten de Tsjechische autoriteiten, wanneer zij controleren of de aanvrager voldoet aan de inreisvoorwaarden, nagaan of het overgelegde reisdocument niet vals, nagemaakt of vervalst is. Verder volgt uit de Visumcode, dat de aanvrager, bij het indienen van een aanvraag, in persoon dient te verschijnen (artikel 10, eerste lid; artikel 13, tweede lid, eerste volzin), waarbij een foto dient te worden overgelegd en vingerafdrukken worden genomen.
3.3.
Met het gegeven dat het visum is verstrekt, heeft verweerder er vervolgens van kunnen uitgaan dat er een geldig Armeens paspoort op naam van eiseres was en dat zij de Armeense nationaliteit bezit. Een scan van dit paspoort, afgegeven op 8 mei 2014 en geldig tot 8 mei 2024, nummer [nummer 3], voorzien van een pasfoto en pasfoto voor de visumaanvraag, is bij de stukken gevoegd. Eiseres heeft door (aanvankelijk) te verklaren dat zij niet weet of zij staat afgebeeld op de foto op het Armeense paspoort niet (afdoende) betwist dat zij op de foto staat afgebeeld. Gelet hierop betoogt verweerder terecht dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres voorafgaand aan haar komst naar Nederland heeft beschikt over een geldig Armeens paspoort met daarin een Tsjechisch visum. Dat is al voldoende om tot intrekking van de asielvergunning over te gaan. Immers, als verweerder hiervan had geweten toen de asielaanvraag werd ingediend, zou dat voor hem aanleiding zijn geweest om de asielaanvraag af te wijzen omdat eiseres de bescherming van de Armeense autoriteiten had kunnen inroepen.
3.4.
Het enkele vermoeden van eiseres dat de reisagent het paspoort en het visum buiten haar om heeft geregeld, is niet aannemelijk. De verwijzing door eiseres naar pagina 23 van het Algemeen ambtsbericht Armenië van april 2016 biedt daarvoor onvoldoende aanleiding. Daarin wordt in algemene zin gesproken over het door regeringsfunctionarissen straffeloos beoefenen van corrupte praktijken, maar daaruit blijkt niet dat dit ook geldt voor het aanvragen en verstrekken van een paspoort. En dat laat onverlet dat de echtheid van het Armeense paspoort door de Tsjechische autoriteiten is vastgesteld. Dat er mogelijk sprake is van identiteitsfraude heeft eiseres met haar enkele stelling op dit punt niet aannemelijk gemaakt.
3.5.
De verklaring van de Armeense ambassade in Den Haag (hierna: de Armeense ambassade) van 13 februari 2017 leidt evenmin tot een ander oordeel. In die verklaring staat onder meer:
“The Consular Section of the Embassy of the Republic of Armenia in the Kingdom of the Netherlands informs, hereby, that the following individual: [naam 2], born on [geboortedatum] is not a Citizen of the Republic of Armenia.”
Uit de tekst van de verklaring van de Armeense ambassade blijkt niet eenduidig dat eiseres de Armeense nationaliteit niet bezit. Ook is niet duidelijk op grond van welk onderzoek en/of welke documenten die verklaring is opgesteld. De verklaring van de Armeense ambassade van 15 oktober 2019 bevestigt alleen de echtheid van de eerdere verklaring en bevat geen nieuwe informatie. En ook als van de echtheid van het e-mailbericht van de Armeense ambassade van 23 oktober 2019 kan worden uitgegaan, werpt dit geen ander licht op de zaak. Het e-mailbericht voorziet niet in informatie over het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de afgifte van de verklaringen van de ambassade en evenmin over het door eiseres verstrekte paspoortnummer [nummer 3].
3.6.
De slotsom is dat verweerder de asielvergunning terecht heeft ingetrokken.
4.
Armenië als veilig land van herkomst
Subsidiair betoogt eiseres, samengevat, dat zij de Armeense nationaliteit niet meer bezit. Verweerder veronderstelt volgens zijn beleid een band met het veilig land van herkomst als de vreemdeling de nationaliteit van dat land heeft, en dat ontbreekt er bij eiseres – in ieder geval sinds 13 februari 2017 - aan (datum afgifte eerste verklaring van de Armeense ambassade). Daarbij komt dat zij nooit in Armenië is geweest, de taal niet spreekt en er geen familie heeft. Het onderzoek door verweerder naar de aanwezigheid van een band die zodanig is dat het redelijk is om te verwachten dat de vreemdeling bescherming vraagt in Armenië, behelst volgens eiseres meer dan alleen het vaststellen van een band. Verweerder heeft ten onrechte geen aanvullend onderzoek verricht. Verder is het al dan niet alsnog kunnen verkrijgen van een nationaliteit een onzekere toekomstige gebeurtenis, aldus eiseres.
4.1.
Toetsingskader
Artikel 3.106b, eerste lid, van het Vb bepaalt dat een derde land voor een vreemdeling alleen als een veilig land van herkomst kan worden aangemerkt wanneer hij:
ofwel de nationaliteit van dat land heeft, ofwel staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had; en
niet heeft onderbouwd dat het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd ten aanzien van de vraag of hij voor internationale bescherming in aanmerking komt.
Het beleid van verweerder bij voormelde bepaling in paragraaf C2/7.2 van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij de vraag of een veilig land van herkomst voor de individuele vreemdeling als veilig moet worden beschouwd, vormt het relaas van de vreemdeling het uitgangspunt. De IND weegt mee of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. De IND kan de presumptie van veilig land van herkomst niet handhaven wanneer de vreemdeling aannemelijk maakt dat het betreffende land van herkomst in zijn specifieke geval niet als veilig land kan worden beschouwd. In dat geval beoordeelt de IND op de gebruikelijke wijze of de vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming.
(…)
Bij de beantwoording van de vraag of het land van herkomst van de vreemdeling ten aanzien van hem als veilig kan worden aangemerkt, geldt een tussen de IND en de vreemdeling gedeelde bewijslast, namelijk:
• de IND onderzoekt of het land van herkomst van de vreemdeling als veilig kan worden aangemerkt; en
• de vreemdeling moet onderbouwen dat het land van herkomst van de vreemdeling in zijn geval niet als veilig kan worden aangemerkt.”
4.2.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten uiteengezet waarom Armenië volgens hem als veilig derde land van herkomst kan worden aangemerkt. Daarbij heeft hij ook gewezen op de hem bekende landeninformatie over Armenië en het landenbeleid in paragraaf C7/4 van de Vc. Voorts heeft hij overwogen dat er geen enkele aanwijzing is om schending van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Verder wijst verweerder erop dat eiseres geen individuele gronden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt van een actuele dreiging bij terugkeer naar Armenië.
4.3.
Nu eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de Armeense nationaliteit niet (meer) bezit, was verweerder ook niet gehouden daar aanvullend onderzoek naar te verrichten, bijvoorbeeld door middel van een individueel ambtsbericht. Aan de verwijzing door eiseres naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 24 april 2018, zaaknummer NL17.15039 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 4 mei 2018, zaaknummer NL18.1197 komt geen betekenis toe, omdat het in die zaken (anders dan in deze zaak) ging om vreemdelingen die de Armeense nationaliteit niet meer bezaten.
Anders dan eiseres stelt, was verweerder niet gehouden te onderzoeken of zij een zodanige band heeft met Armenië dat het voor haar redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Het gaat hier immers niet om een veilig derde land (artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb) maar om een veilig land van herkomst (artikel 3.106b van het Vb). Tot slot heeft eiseres geen informatie aangedragen waaruit naar voren komt dat Armenië voor haar geen veilig land van herkomst is. Het betoog van eiseres slaagt daarom niet.
Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4203.
5.
Privéleven
Eiseres stelt zich, samengevat, op het standpunt dat de belangenafweging in haar voordeel had moeten uitvallen en dat een verwijdering uit Nederland in strijd is met haar recht op privéleven. Zij verwijst naar de zienswijze en de daarbij overgelegde stukken waaruit blijkt welke connectie zij met Nederland heeft gekregen door haar studie, werk, collega’s, vriendinnen en familie. Zij benadrukt dat zij zich voor Nederland bezighoudt met de integratie van statushouders en dat zij in dat opzicht een rolmodel is, als hoogopgeleide en goed Nederlands sprekende vreemdelinge. Aan het positieve belang dat zij voor Nederland vertegenwoordigt is volgens eiseres onvoldoende gewicht toegekend.
Dit betoog van eiseres slaagt niet.
5.1.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, ECLI:NL:XX: 2006:AV3568 en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, ECLI:NL:XX:2012:BZ0202 volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.2.
De jurisprudentie van het EHRM biedt - anders dan verweerder heeft overwogen- geen aanknopingspunten voor het standpunt van verweerder dat pas sprake is van schending van het recht op uitoefenen van privéleven als een vreemdeling meer dan gebruikelijke banden met Nederland heeft. Verweerder heeft desondanks wel erkend dat eiseres sterke banden heeft met Nederland en dat er sprake is van privéleven. Verweerder moet bij zijn belangenafweging die banden met Nederland afwegen tegen alle andere belangen, waaronder de banden met het land van herkomst (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2127). Dat heeft verweerder in dit geval ook gedaan door de feiten en omstandigheden die eiseres in de zienswijze heeft aangevoerd, kenbaar mee te wegen, zoals dat zij werkzaam is voor de gemeente Amsterdam en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat zij zich uitstekend kan uiten in de Nederlandse taal en dat zij contacten heeft met collega's, buren, vriendinnen en in Nederland wonende tantes, neefjes en nichtjes. Dat eiseres in de zienswijze middels getuigenverklaringen benadrukt dat zij als hoogopgeleide statushouder en klantmanager een prachtig voorbeeld is van de geïntegreerde asielzoeker, is geen omstandigheid die door verweerder (ten onrechte) niet (kenbaar) is meegewogen. Voor zover verweerder aan deze verklaringen onvoldoende gewicht zou hebben toegekend, behelzen ze ‘slechts’(een) mening(en) over de kwaliteiten van eiseres. Dat zij door haar werkzaamheden een Nederlands belang dient, is door eiseres pas in beroep sterk beklemtoond, zodat verweerder niet kan worden tegengeworpen dat hij daar bij de belangenafweging geen of onvoldoende aandacht aan zou hebben geschonken.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er zwaarwegende redenen zijn die de belangenafweging in het nadeel van eiseres doen uitvallen. Zo heeft verweerder sterk in het nadeel van eiseres mogen meewegen dat zij, zoals uit het voorgaande volgt, gegevens heeft achtergehouden en er zo voor heeft gekozen om de Nederlandse overheid te misleiden om in het bezit te komen van een verblijfsvergunning. De in beroep overgelegde stukken kunnen (koopakte van de woning, geboorteakte van [naam 3]) gelet op de ex-tunc toets van het privéleven niet in de beoordeling worden meegenomen, nu deze dateren van na de bestreden besluiten.
6. Eiseres betoogt ten slotte dat de bestreden besluiten ten onrechte vermelden dat het besluit wordt aangemerkt als terugkeerbesluit en dat betrokkene Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, nu zij rechtmatig verblijf had op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toen de bestreden besluiten genomen werden.
6.1.
Uit het bepaalde in artikel 45, tweede lid, in verbinding met het eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (voor zover hier van belang) volgt dat een beschikking waarbij een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken, als terugkeerbesluit geldt, en van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw van toepassing is.
6.2.
Dit betoog slaagt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat eiseres op 11 juli 2019 een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (‘zoekjaar’). Hoewel nog niet op die aanvraag was beslist toen het bestreden besluit genomen werd, laat dat onverlet dat eiseres rechtmatig verblijf had (op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw in verbinding met artikel 3.1, eerste lid, van het Vb) toen de bestreden besluiten werden genomen. De bestreden besluiten vermelden daarom ten onrechte dat het besluit wordt aangemerkt als terugkeerbesluit en dat eiseres verplicht is Nederland te verlaten.
6.3.
Nu het wel of niet als terugkeerbesluit gelden van de bestreden besluiten niet voortvloeit uit een beslissing van verweerder maar van rechtswege uit artikel 45 van de Vw, dat ook in de bestreden besluiten staat vermeld, acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld. De rechtbank zal dit motiveringsgebrek daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Omdat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een gebrek in de bestreden besluiten heeft gepasseerd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder in de proceskosten van eisers te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid vanmr. A. Gerde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.