ECLI:NL:RVS:2019:4203

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
201809387/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en nationale identiteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 november 2018. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris, die op 27 oktober 2016 werd genomen. De vreemdeling, die uitsluitend de Syrische nationaliteit claimt, heeft in beroep gesteld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft aangenomen dat zij ook de Armeense nationaliteit bezit. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, maar de staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat Armenië voor de vreemdeling een veilig land van herkomst is, en dat de vreemdeling geen bewijs heeft geleverd dat dit niet het geval is. De rechtbank had eerder overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat de vreemdeling haar Armeense nationaliteit had achtergehouden. De Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag voor een verblijfsvergunning gegrond is op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om voldoende bewijs te leveren van hun claims met betrekking tot nationaliteit en de veiligheid van hun land van herkomst.

Uitspraak

201809387/1/V1.
Datum uitspraak: 12 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en
2.     [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 november 2018 in zaak nr. NL16.3513 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan het individueel ambtsbericht van 2 augustus 2016 met kenmerk TBL160315.0011 (hierna: het individueel ambtsbericht) ten grondslag liggende stukken overgelegd en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen.
De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    De vreemdeling, geboren op [1975], stelt uitsluitend de Syrische nationaliteit te bezitten. De staatssecretaris heeft zich naar aanleiding van het individueel ambtsbericht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook de Armeense nationaliteit bezit. Die nationaliteit zou volgens het individueel ambtsbericht aan haar per presidentieel decreet zijn toegekend. Omdat Armenië voor de vreemdeling een veilig land van herkomst is, komt zij volgens de staatssecretaris niet in aanmerking voor vluchtelingschap of subsidiaire bescherming in Nederland. De vreemdeling ontkent niet dat haar familie namens haar een aanvraag heeft ingediend om verlening van de Armeense nationaliteit, maar betwist dat zij die heeft verkregen of dat zij van die verkrijging op de hoogte zou zijn.
Uitspraak van de rechtbank
3.    De rechtbank heeft, na inzage te hebben gehad in de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht, overwogen dat aan de vreemdeling de Armeense nationaliteit is toegekend, maar dat de staatssecretaris haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij haar Armeense nationaliteit heeft achtergehouden. Volgens de rechtbank is er geen enkele aanwijzing dat de toekenning van de Armeense nationaliteit aan de vreemdeling is bekendgemaakt. Tot slot heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3381 overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft onderzocht of de vreemdeling een band heeft met Armenië.
Incidenteel hoger beroep vreemdeling
4.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Hoger beroep
5.    De staatssecretaris bestrijdt de onder 3 weergegeven overwegingen van de rechtbank.
In de eerste grief voert hij terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de vreemdeling niet heeft tegengeworpen dat zij informatie heeft achtergehouden. Hij heeft haar asielaanvraag immers niet afgewezen met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, maar met toepassing van artikel 31, eerste lid, van die wet.
In de tweede grief betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht of Armenië voor de vreemdeling een veilig derde land is als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, waar zij zal worden behandeld overeenkomstig de beginselen genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris voert namelijk terecht aan dat Armenië voor de vreemdeling een veilig land van herkomst is. Immers, uit wat onder 4 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft tegengeworpen dat de vreemdeling ook de Armeense nationaliteit bezit. Dat zij, naar gesteld, geen etnisch Armeen is, de Armeense taal niet spreekt en niet op de hoogte was van het bezit van de Armeense nationaliteit, doet er niet aan af dat Armenië voor haar niettemin een land van herkomst is. De staatssecretaris heeft in het besluit verder terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen informatie heeft aangedragen waaruit naar voren komt dat dat Armenië voor haar geen veilig land van herkomst is. De vreemdeling heeft ook in beroep daarover niets aangevoerd.
De grieven slagen.
Conclusie
6.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 november 2018 in zaak nr. NL16.3513;
IV.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019
488-847.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 30a
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:
[…]
c. een derde land voor de vreemdeling als veilig derde land wordt beschouwd;
[…]
Artikel 30b
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
[…]
c. de vreemdeling Onze Minister heeft misleid door omtrent zijn identiteit of nationaliteit valse informatie of documenten te verstrekken of door relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing hadden kunnen hebben, achter te houden;
[…]
Artikel 31
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.106a
1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
[…]