ECLI:NL:RBDHA:2021:2890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
NL20.17898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op asielaanvraag en oplegging van dwangsommen

In deze zaak heeft eiser op 5 oktober 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag, die hij op 9 november 2018 had ingediend. De rechtbank had eerder, op 2 september 2019, geoordeeld dat verweerder niet tijdig had beslist en had verweerder opgedragen om binnen acht weken een eerste gehoor te houden, met een dwangsom van € 100 per dag bij overschrijding. Een latere uitspraak van de rechtbank in Haarlem op 31 augustus 2020 bevestigde dat verweerder geen uitvoering had gegeven aan de eerdere uitspraak, met een nieuwe dwangsom van € 200 per dag. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder uiterlijk op 28 september 2020 had moeten beslissen, maar dit niet heeft gedaan.

De rechtbank overweegt dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, die op 11 juli 2020 in werking is getreden, niet van toepassing is op deze zaak, omdat de beslistermijn al vóór de inwerkingtreding was verstreken. De rechtbank oordeelt dat de omstandigheid dat de periode voor de dwangsom nog niet is verstreken, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, omdat verweerder niet heeft voldaan aan de eerdere opdrachten van de rechtbank.

De rechtbank legt verweerder een nieuwe dwangsom op van € 250 per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 267. De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.17898

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. S. Wierink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Op 5 oktober 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 9 november 2018 een asielaanvraag ingediend. Bij uitspraak van 2 september 2019 [1] heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, geoordeeld dat verweerder niet tijdig op deze aanvraag heeft beslist. Verweerder is toen opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een eerste gehoor te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100 per dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 31 augustus 2020 [2] vastgesteld dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 2 september 2019. De rechtbank heeft verweerder om die reden opgedragen om binnen vier weken na haar (nieuwe) uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. De rechtbank heeft aan het niet opvolgen van die opdracht een dwangsom verbonden van € 200 per dag, met een maximum van € 15.000. Verweerder had dus uiterlijk op 28 september 2020 moeten beslissen.
2. Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet) in werking getreden [3] , op grond waarvan het met ingang van die datum niet meer mogelijk is om bij de bestuursrechter beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dit geldt op grond van artikel 3 van de Tijdelijke wet niet voor de gevallen waarin de beslistermijn al vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet is verstreken en de aanvrager verweerder ook vóór bedoelde datum in gebreke heeft gesteld. Aangezien deze situatie zich hier voordoet, staat de Tijdelijke wet niet in de weg aan het beroep.
3. De omstandigheid dat de periode waarover de aan deze laatste uitspraak verbonden dwangsom wordt verbeurd nog niet is verstreken, leidt – anders dan verweerder stelt – evenmin tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank volgt niet verweerders standpunt dat met de inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep opnieuw wordt getreden in de beoordeling van een geschil waarover de rechtbank al eerder heeft geoordeeld. Het nu te beoordelen geschil betreft namelijk de vraag of verweerder gevolg heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank, door uiterlijk 28 september 2020 te beslissen op de aanvraag. Vaststaat dat verweerder dat niet heeft gedaan. Het beroep is dus gegrond. Het gegeven dat verweerder op dit moment mogelijk nog dwangsommen verbeurt als gevolg van de eerdere beslissing van de rechtbank is slechts relevant voor de vraag naar het afdwingen van de thans door de rechtbank te treffen voorziening met een nieuwe dwangsom.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een oordeel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM [4] bij terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst, zoals eiser vraagt. Het is aan verweerder om het onderzoek in dat verband uit te voeren. Bovendien mag eiser de uitkomsten van dit onderzoek in Nederland afwachten. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de bestuursrechter niet bevoegd is om de verschuldigdheid van verbeurde rechterlijke dwangsommen te beoordelen [5] , zoals verweerder in zijn verweerschrift vraagt.
5. De rechtbank is ermee bekend dat er, mede vanwege de omstandigheden rondom de bestrijding van het coronavirus, sprake is van toegenomen achterstanden in het verwerken van asielaanvragen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In verband met bedoelde omstandigheden verkeerde verweerder van 16 maart tot 16 mei 2020 in een situatie van overmacht, waardoor hij niet in de gelegenheid is geweest om asielgehoren af te nemen. Inmiddels heeft op 18 november 2020 het eerste en het nader gehoor plaatsgevonden. Verweerder heeft bij brief van 24 november 2020 bericht dat eisers asielaanvraag verder zal worden behandeld in de Verlengde Asielprocedure. De rechtbank wijst er op dat zij al in haar uitspraak van 31 augustus 2020 heeft overwogen dat van verweerder kan worden gevraagd om zich in deze zaak extra in te spannen om op korte termijn een besluit op de asielaanvraag van eiser te nemen. De rechtbank heeft daarbij nadrukkelijk gewezen op de uiterste termijn van 21 maanden waarbinnen de asielprocedure in elk geval moet zijn afgerond. [6] In dit geval is die termijn inmiddels ruim verstreken. Met het oog op de door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheid en procedureregels kan voor het alsnog beslissen op de aanvraag evenwel niet worden volstaan met een kortere termijn dan acht weken. [7] De rechtbank zal daarom bepalen dat verweerder binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden een beslissing op de aanvraag moet nemen.
6. De rechtbank stelt vast dat de eerder aan verweerder opgelegde dwangsommen vooralsnog een onvoldoende prikkel zijn gebleken. Vaststaat verder dat verweerder in elk geval na 12 december 2020 geen dwangsom meer heeft verbeurd op grond van de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2020. Gelet hierop, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt van
€ 250 voor elke dag dat de in deze uitspraak bepaalde beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 267 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit aan eiser bekendmaakt;
 bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 250 (tweehonderdvijftig euro) aan eiser verbeurt voor elke dag dat de hiervoor gestelde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500 (vijfenzeventighonderd euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van € 267 (tweehonderdzevenenzestig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. S.X. Scholten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL19.17024.
2.NL20.13644.
3.Staatsblad 2020, 242.
4.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1152.
6.Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
7.Zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) en 16 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3020).