4.3De beoordeling van de tenlastelegging
Inleiding
De verdachte wordt ten laste gelegd dat hij zich - kort gezegd - in de periode van 30 mei 2016 tot 13 maart 2017 tezamen en vereniging met (een) ander(en) schuldig heeft gemaakt aan oplichting van een negental personen.
Deze verdenking vloeit voort uit het politieonderzoek ‘Asama’, waarbij onder meer onderzoek is gedaan naar de rol van de verdachte en zijn eventuele medeverdachten in relatie tot de aangevers/slachtoffers en de verschillende telecomproviders.
Uit dat onderzoek is kort samengevat het volgende naar voren gekomen. Het merendeel van de aangevers heeft gereageerd op een advertentie op Marktplaats of Marktplaza waarin werd gesproken over ‘snel geld verdienen’ of ‘geld lenen zonder een BKR check’. Een enkeling heeft zelf een advertentie geplaatst met de vraag om een lening of thuiswerk. De aangevers hebben vervolgens via e-mail en/of via WhatsApp contact gehad met een persoon. Hen is verteld dat er snel geld kon worden verdiend via het afsluiten van een telefoonabonnement bij een provider. Het abonnement zou vervolgens ‘uit het systeem’ worden gehaald. In ruil voor afgifte van de telefoon die bij het telefoonabonnement wordt geleverd zouden de aangevers geld (te leen) krijgen. De aangevers hebben vervolgens desgevraagd onder meer hun bankgegevens en een kopie van hun identiteitsbewijs verstrekt. Deze zijn gebruikt bij de aanvraag van een telefoonabonnement op naam van de aangever. Het geld dat hen in het vooruitzicht was gesteld, hebben de aangevers niet ontvangen. Evenmin zijn de telefoonabonnementen ‘uit het systeem’ gehaald.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of aan de verdachte een verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in relatie tot de aangevers, dus niet zijnde de telefoonproviders.
Het beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326 lid 1 Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is volgens vaste jurisprudentie in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer - gelet op de alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken - de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien (vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892). Het oplichtingsmiddel: samenweefsel van verdichtsels
Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Gelet op de resultaten van het onderzoek ‘Asama’ is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van een dergelijk samenweefsel van verdichtsels. Dit bestond onder meer uit de mededelingen dat ‘snel geld verdiend kon worden’ door het afsluiten van telefoonabonnementen, dat dit abonnement kort daarna ‘uit het systeem zou worden gehaald’, dat geen abonnement op naam van de aangever zou blijven staan en dat er vrijwel meteen daarna geld zou worden verstrekt.
Voor bewezenverklaring van oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr is onder meer vereist dat iemand
doorhet oplichtingsmiddel (hier: het samenweefsel van verdichtsels) is bewogen tot, in deze zaak, het ter beschikking stellen van persoonlijke gegevens en bankrekeningnummer, alsmede de telefoons en simkaarten met bijbehorende telefoonabonnementen.
Bewogen door oplichtingsmiddel?
De rechtbank concludeert op grond van het dossier - in het bijzonder de aangiften en de verhoren bij de rechter-commissaris - dat de aangeversnietzozeer door het oplichtingsmiddel lijken te zijn bewogen tot de betreffende handelingen, maar bovenal door de intrinsieke wens hun financiële situatie te verbeteren. De meeste aangevers hebbenzelfhet initiatief genomen om op internet op zoek te gaan naar een lening buiten de gebruikelijke kanalen om, dan wel een manier om snel extra geld te verdienen. Zij hebben gereageerd op een advertentie op internet en zijn vervolgens tot de betreffende handelingen overgegaan, omdat zij dachten zo makkelijk geld te kunnen verkrijgen. Strikt genomen rechtvaardigt dit de conclusie dat reeds hierom geen sprake is van oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr (vgl. ook Gerechtshof Amsterdam 23 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1214). Ook in het geval dat er wel vanuit dient te worden gegaan dat de aangevers zijn bewogen door het oplichtingsmiddel, is de rechtbank van oordeel dat zij niet zijn opgelicht in bovenbedoelde zin, omdat zij vervolgens in alle gevallen niet de in het maatschappelijke verkeer vereiste omzichtigheid hebben betracht.
De in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid
In verband hiermee verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1814), gewezen in een zaak die qua modus operandi en maatschappelijke context wezenlijk overeenkomt met de onderhavige casuïstiek. Ook hier was sprake van het ingaan op een advertentie inhoudende dat snel geld verdiend kon worden met af te sluiten telefoonabonnementen die vervolgens ‘uit het systeem’ zouden worden gehaald, waardoor er geen abonnement op naam van het slachtoffer zou komen te staan en aldus snel een grote som geld kon worden verdiend. De Hoge Raad wijst in die zaak op de aard van de mededelingen en de context waarin deze in die zaak zijn gedaan, waaruit onder meer naar voren komt dat de aangeefster ermee bekend was dat alle handelingen van de verdachte erop waren gericht apparatuur te verkrijgen zonder daarvoor (volledig) te betalen, en op zijn toezegging dat haar naam uit de systemen van de providers zou worden verwijderd, ondanks de verstrekking van gratis telefoons en de afsluiting van telefoonabonnementen.
Het oordeel van de Hoge Raad komt erop neer dat zich onder die omstandigheden een situatie voordoet waarin het slachtoffer gelet op de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. De Hoge Raad heeft de verdachte vervolgens vrijgesproken van de hem ten laste gelegde oplichting.
Ook in de onderhavige zaak waren aangevers er mee bekend dat alle handelingen van verdachte erop gericht waren telefoons van providers te verkrijgen, zonder daarvoor (volledig) te betalen en was hen - ondanks de verstrekking van de telefoons en de afsluiting van de telefoonabonnementen - toegezegd dat hun naam ‘uit het systeem’ zou worden verwijderd. Zij hebben deze voorstelling van zaken te gemakkelijk voor lief genomen en hebben, om hun moverende redenen, niet of onvoldoende verder doorgevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een onjuiste voorstelling van zaken die aangevers hadden moeten onderkennen en waardoor zij zich niet hadden moeten laten bedriegen.
Dat ook de aangevers dit - in elk geval achteraf - moeten hebben beseft, wordt onderstreept door het feit dat verschillende aangevers niet uit eigen beweging aangifte hebben gedaan. Voorts hebben meerdere aangevers in het verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat zij vinden dat zij zelf ook schuld hadden en er niet in hadden moeten trappen.
Omstandigheden betreffende de persoonlijkheid
Voor zover de officier van justitie heeft gesteld dat de aangevers - vanwege hun persoonlijkheid - een verhoogde graad van bescherming toekomt, overweegt de rechtbank het volgende. Het gegeven dat de aangevers in onderhavige zaak veelal in een financieel kwetsbare positie verkeerden valt naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een omstandigheid betreffende de persoonlijkheid die maakt dat bovenbedoelde omzichtigheid van hen niet gevergd mag worden. Voorts is niet gebleken dat de aangevers over onvoldoende verstandelijke vermogens beschikten om de voorstelling van zaken juist te kunnen beoordelen. Evenmin is gebleken dat de leeftijd van aangevers of een andere omstandigheid de persoonlijkheid betreffende hieraan in de weg stond.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat, voor zover aangevers al door het samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van telefoonabonnementen en de afgifte van de verkregen telefoons, van oplichting geen sprake kan zijn, nu aangevers de hen geschetste onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde oplichting, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.