ECLI:NL:RBDHA:2021:2838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
24 maart 2021
Zaaknummer
09/767322-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in oplichtingszaak door gebrek aan bewijs van oplichting

Op 25 maart 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van oplichting van meerdere personen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de aangevers mogelijk door het oplichtingsmiddel zijn bewogen, er geen sprake was van oplichting. De rechtbank baseerde dit oordeel op het feit dat de aangevers niet de vereiste omzichtigheid in het maatschappelijke verkeer hebben betracht en de onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien. De verdachte was beschuldigd van het aannemen van valse namen en het aanbieden van leningen via advertenties op internet, waarbij hij de aangevers zou hebben bewogen tot het afsluiten van telefoonabonnementen. Tijdens de zittingen op 10 en 11 maart 2021 werd het onderzoek gehouden, waarbij de officier van justitie een gevangenisstraf en een geldboete eiste. De verdediging pleitte voor vrijspraak, wat de rechtbank uiteindelijk toekende. De rechtbank verwierp ook het verweer van de verdediging tot partiële niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De vorderingen van benadeelde partijen werden grotendeels afgewezen, omdat de verdachte werd vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/767322-16
Datum uitspraak: 25 maart 2021
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]
[adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 10 en 11 maart 2021 (beide inhoudelijk).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman mr. M. Rasterhoff naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 10 maart 2021 - ten laste gelegd dat:
hij in op of omstreeks de periode tussen 30 mei 2016 en 13 maart 2017 te Delft en/of Zoetermeer en/of Apeldoorn en/of Monster en/of Enschede en/of Rotterdam en/of Stolwijk en/of Den Haag en/of Hilversum en/of elders in Nederland, al dan niet in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
- Zaaksdossier [slachtoffer 1] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 2] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 3] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 4] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 5] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 6] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 7] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 8] en/of
- Zaaksdossier [slachtoffer 9]
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) bovengenoemde perso(o)n(en) (hierna te noemen "aangevers") bewogen tot de afgifte van enig goed en/of tot het verlenen van een dienst en/of tot het ter beschikking stellen van gegevens en/of tot het aangaan van een schuld en/of teniet doen van een inschuld, (te weten hun persoonsgegevens en/of (een) rekeningnummer(s) en/of een of meer telefoon(s) en/of simkaarten met bijbehorende telefoonabonnementen),
door (telkens) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk herhaaldelijk en/of meermalen (en/of (telkens) in strijd met de waarheid (onder meer)
- gebruik te maken van een of meer valse na(a)m(en) waaronder [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en
- zich met een advertentie op een of meer internetsites als Marktplaats en/of Marktplaza voorgedaan als een bonafide adverteerder en/of ondernemer en/of kredietverstrekker en/of geldverstrekker die leningen aanbood en/of (vervolgens)
- toen die aangevers aangaven een lening te willen afsluiten
en/of geld nodig hadden, die aangevers (terwijl die aangevers zich in een financieel kwetsbare positie bevonden) als voorwaarde voor de lening
en/of het betalen van een geldbedraggesteld dat zij op hun eigen naam een of meerdere telefoonabonnement(en) moesten afsluiten maar dat zij daarvan geen aansprakelijkheid zouden krijgen/ondervinden omdat die abonnementen door een bevriend persoon van hem, verdachte en/of zijn mededader(s), bij de telecommaatschappij "uit het systeem zouden worden gehaald" en/of ongedaan zouden worden gemaakt, waardoor er bij die aangevers de verwachting ontstond dat zij inderdaad geen aansprakelijkheid voor die telefoonabonnementen zouden dragen en/of vervolgens
- die aangevers verteld/bericht dat zodra de abonnementen ongedaan zijn gemaakt, zij het geld dat ze wilden lenen op hun rekening en/of contant zouden ontvangen en/of vervolgens
- die aangevers meerdere telefoonabonnementen laten afsluiten en/of
met gegevens van die aangever(s) telefoonabonnementen (met bijbehorende telefoons) heeft/ hebben afgeslotenlaten bezorgen op het /de adres(sen) van die aangevers en/of (vervolgens) de telefoons bij die aangevers opgehaald en/of vervolgens
- toen die aangevers hem verdachte belden zich onbereikbaar gehouden, terwijl in werkelijkheid die persoon bij de telecommaatschappij die verdachte en/of zijn mededader(s) aanduidde niet bestond en/of die abonnementen nooit ongedaan zijn gemaakt en/of uit het systeem zijn gehaald en/of aangevers meerdere rekeningen van telefoonmaatschappijen heeft/hebben ontvangen en/of aangevers nooit de lening(sgeld) hebben ontvangen.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie (partieel) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ten aanzien van het ten laste gelegde zaaksdossier [slachtoffer 3] . De raadsman heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat de intrekking van dit zaaksdossier in de zaak van de [medeverdachte] (09/767361-16) ter terechtzitting van 10 maart 2021 in strijd is met het verbod op willekeur, nu deze zaak thans nog wel op de tenlastelegging van de verdachte staat. De raadsman heeft in dit verband gewezen op een vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 november 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:16411).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het zaaksdossier [slachtoffer 3] . De officier van justitie heeft daartoe in de kern aangevoerd dat de keuze om een enkel feitencomplex op de tenlastelegging van de medeverdachte door te halen, niet maakt dat sprake is van willekeur. Een dergelijke keuze kan en mag het Openbaar Ministerie wel degelijk maken en dient dan ook niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang het verbod op willekeur.
De rechtbank is van oordeel dat van willekeur niet is gebleken. De beslissing van de officier van justitie om het zaakdossier [slachtoffer 3] van de tenlastelegging van de medeverdachte te schrappen, is gebaseerd op opportuniteitsoverwegingen. De rechtbank acht deze beslissing van de officier van justitie niet zodanig onevenredig dat het voortzetten van de vervolging van de verdachte ter zake van dit zaaksdossier onverenigbaar is met het verbod op willekeur.
Dit maakt dat het verweer van de raadsman, strekkende tot partiële niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, wordt verworpen. Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het zaaksdossier [slachtoffer 3] .

4.Vrijspraak

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - overeenkomstig zijn op schrift gestelde requisitoir - gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 137 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de verdachte een geldboete van € 5.000,- wordt opgelegd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich - op gronden zoals verwoord in zijn pleitnota - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging
Inleiding
De verdachte wordt ten laste gelegd dat hij zich - kort gezegd - in de periode van 30 mei 2016 tot 13 maart 2017 tezamen en vereniging met (een) ander(en) schuldig heeft gemaakt aan oplichting van een negental personen.
Deze verdenking vloeit voort uit het politieonderzoek ‘Asama’, waarbij onder meer onderzoek is gedaan naar de rol van de verdachte en zijn eventuele medeverdachten in relatie tot de aangevers/slachtoffers en de verschillende telecomproviders.
Uit dat onderzoek is kort samengevat het volgende naar voren gekomen. Het merendeel van de aangevers heeft gereageerd op een advertentie op Marktplaats of Marktplaza waarin werd gesproken over ‘snel geld verdienen’ of ‘geld lenen zonder een BKR check’. Een enkeling heeft zelf een advertentie geplaatst met de vraag om een lening of thuiswerk. De aangevers hebben vervolgens via e-mail en/of via WhatsApp contact gehad met een persoon. Hen is verteld dat er snel geld kon worden verdiend via het afsluiten van een telefoonabonnement bij een provider. Het abonnement zou vervolgens ‘uit het systeem’ worden gehaald. In ruil voor afgifte van de telefoon die bij het telefoonabonnement wordt geleverd zouden de aangevers geld (te leen) krijgen. De aangevers hebben vervolgens desgevraagd onder meer hun bankgegevens en een kopie van hun identiteitsbewijs verstrekt. Deze zijn gebruikt bij de aanvraag van een telefoonabonnement op naam van de aangever. Het geld dat hen in het vooruitzicht was gesteld, hebben de aangevers niet ontvangen. Evenmin zijn de telefoonabonnementen ‘uit het systeem’ gehaald.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of aan de verdachte een verwijt kan worden gemaakt in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in relatie tot de aangevers, dus niet zijnde de telefoonproviders.
Het beoordelingskader
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326 lid 1 Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot een van voornoemde handelingen, is volgens vaste jurisprudentie in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer - gelet op de alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken - de in een bepaalde gedraging van de verdachte besloten onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien (vgl. HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2889 en HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2892).
Het oplichtingsmiddel: samenweefsel van verdichtsels
Bij het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels gaat het in de kern om gesproken en/of geschreven uitingen die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Gelet op de resultaten van het onderzoek ‘Asama’ is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van een dergelijk samenweefsel van verdichtsels. Dit bestond onder meer uit de mededelingen dat ‘snel geld verdiend kon worden’ door het afsluiten van telefoonabonnementen, dat dit abonnement kort daarna ‘uit het systeem zou worden gehaald’, dat geen abonnement op naam van de aangever zou blijven staan en dat er vrijwel meteen daarna geld zou worden verstrekt.
Voor bewezenverklaring van oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr is onder meer vereist dat iemand
doorhet oplichtingsmiddel (hier: het samenweefsel van verdichtsels) is bewogen tot, in deze zaak, het ter beschikking stellen van persoonlijke gegevens en bankrekeningnummer, alsmede de telefoons en simkaarten met bijbehorende telefoonabonnementen.
Bewogen door oplichtingsmiddel?
De rechtbank concludeert op grond van het dossier - in het bijzonder de aangiften en de verhoren bij de rechter-commissaris - dat de aangevers
nietzozeer door het oplichtingsmiddel lijken te zijn bewogen tot de betreffende handelingen, maar bovenal door de intrinsieke wens hun financiële situatie te verbeteren. De meeste aangevers hebben
zelfhet initiatief genomen om op internet op zoek te gaan naar een lening buiten de gebruikelijke kanalen om, dan wel een manier om snel extra geld te verdienen. Zij hebben gereageerd op een advertentie op internet en zijn vervolgens tot de betreffende handelingen overgegaan, omdat zij dachten zo makkelijk geld te kunnen verkrijgen. Strikt genomen rechtvaardigt dit de conclusie dat reeds hierom geen sprake is van oplichting in de zin van artikel 326 lid 1 Sr (vgl. ook Gerechtshof Amsterdam 23 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1214).
Ook in het geval dat er wel vanuit dient te worden gegaan dat de aangevers zijn bewogen door het oplichtingsmiddel, is de rechtbank van oordeel dat zij niet zijn opgelicht in bovenbedoelde zin, omdat zij vervolgens in alle gevallen niet de in het maatschappelijke verkeer vereiste omzichtigheid hebben betracht.
De in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid
In verband hiermee verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1814), gewezen in een zaak die qua modus operandi en maatschappelijke context wezenlijk overeenkomt met de onderhavige casuïstiek.
Ook hier was sprake van het ingaan op een advertentie inhoudende dat snel geld verdiend kon worden met af te sluiten telefoonabonnementen die vervolgens ‘uit het systeem’ zouden worden gehaald, waardoor er geen abonnement op naam van het slachtoffer zou komen te staan en aldus snel een grote som geld kon worden verdiend. De Hoge Raad wijst in die zaak op de aard van de mededelingen en de context waarin deze in die zaak zijn gedaan, waaruit onder meer naar voren komt dat de aangeefster ermee bekend was dat alle handelingen van de verdachte erop waren gericht apparatuur te verkrijgen zonder daarvoor (volledig) te betalen, en op zijn toezegging dat haar naam uit de systemen van de providers zou worden verwijderd, ondanks de verstrekking van gratis telefoons en de afsluiting van telefoonabonnementen.
Het oordeel van de Hoge Raad komt erop neer dat zich onder die omstandigheden een situatie voordoet waarin het slachtoffer gelet op de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. De Hoge Raad heeft de verdachte vervolgens vrijgesproken van de hem ten laste gelegde oplichting.
Ook in de onderhavige zaak waren aangevers er mee bekend dat alle handelingen van verdachte erop gericht waren telefoons van providers te verkrijgen, zonder daarvoor (volledig) te betalen en was hen - ondanks de verstrekking van de telefoons en de afsluiting van de telefoonabonnementen - toegezegd dat hun naam ‘uit het systeem’ zou worden verwijderd. Zij hebben deze voorstelling van zaken te gemakkelijk voor lief genomen en hebben, om hun moverende redenen, niet of onvoldoende verder doorgevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een onjuiste voorstelling van zaken die aangevers hadden moeten onderkennen en waardoor zij zich niet hadden moeten laten bedriegen.
Dat ook de aangevers dit - in elk geval achteraf - moeten hebben beseft, wordt onderstreept door het feit dat verschillende aangevers niet uit eigen beweging aangifte hebben gedaan. Voorts hebben meerdere aangevers in het verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat zij vinden dat zij zelf ook schuld hadden en er niet in hadden moeten trappen.
Omstandigheden betreffende de persoonlijkheid
Voor zover de officier van justitie heeft gesteld dat de aangevers - vanwege hun persoonlijkheid - een verhoogde graad van bescherming toekomt, overweegt de rechtbank het volgende. Het gegeven dat de aangevers in onderhavige zaak veelal in een financieel kwetsbare positie verkeerden valt naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een omstandigheid betreffende de persoonlijkheid die maakt dat bovenbedoelde omzichtigheid van hen niet gevergd mag worden. Voorts is niet gebleken dat de aangevers over onvoldoende verstandelijke vermogens beschikten om de voorstelling van zaken juist te kunnen beoordelen. Evenmin is gebleken dat de leeftijd van aangevers of een andere omstandigheid de persoonlijkheid betreffende hieraan in de weg stond.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat, voor zover aangevers al door het samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van telefoonabonnementen en de afgifte van de verkregen telefoons, van oplichting geen sprake kan zijn, nu aangevers de hen geschetste onjuiste voorstelling van zaken hadden moeten doorzien. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde oplichting, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

5.De vorderingen van de benadeelde partijen

5.1
De ingediende vorderingen
[slachtoffer 4] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.752,95, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 2.322,95 aan materiële schade en € 430,00 aan immateriële schade.
[slachtoffer 10] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 4.644,98, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
[slachtoffer 11] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 2.318,58, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de [slachtoffer 4] tot een bedrag van € 2.322,95 (materiële schade) en niet-ontvankelijk verklaring van deze benadeelde partij in het overige deel van de vordering (immateriële schade). De officier van justitie heeft voorts geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde wettelijke rente, met dien verstande deze te beperken tot een periode van twee jaar.
De officier van justitie heeft zich in onderhavige zaak niet uitgelaten over de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 10] en [slachtoffer 11] .
5.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering van de [slachtoffer 4] - kort gezegd - op de volgende standpunten gesteld:
  • de post die ziet op de aanvraag van een identiteitskaart dient te worden afgewezen, althans de benadeelde partij dient in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard;
  • ten aanzien van de posten die zien op de facturen van de telecomproviders dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard;
  • de immateriële schade dient te worden afgewezen, subsidiair dient de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard;
  • afwenteling van de wettelijke rente op de verdachte is niet redelijk, nu er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over de overige vorderingen, nu deze zien op zaaksdossiers die niet aan de verdachte worden verweten.
5.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de benadeelde [slachtoffer 4]
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien de verdachte van het feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 10]
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij afwijzen, omdat de gestelde schade verband houdt met een zaaksdossier dat niet als zodanig aan de verdachte ten laste is gelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 11]
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij afwijzen, omdat de gestelde schade verband houdt met een zaaksdossier dat niet als zodanig aan de verdachte ten laste is gelegd.

6.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
neemt de volgende beslissingen omtrent de ingediende vorderingen:
ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 4]
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de
vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 10]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij af;
ten aanzien van de benadeelde partij [slachtoffer 11]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij af.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L.K. van Zaltbommel, voorzitter,
mr. J.C. U-A-Sai, rechter,
mr. H.H.J. Zevenhuijzen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lockhorst, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2021.