4.1.In punt 50 van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, heeft het Hof overwogen dat bij de beoordeling van het begrip "gevaar voor de openbare orde" per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. Het Hof heeft verder in punt 65 van dat arrest overwogen dat bij de beoordeling of een derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, ook de aard en de ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd, van belang kunnen zijn. In punt 58 van het arrest van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, heeft het Hof overwogen dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop, het voortbestaan van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan inhouden. Het Hof heeft verder in punt 60 van dat arrest overwogen dat gedrag van de betrokkene dat ervan getuigt dat hij nog steeds een - uit die misdrijven of gedragingen blijkende - houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast, op zich een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving kan opleveren.”
12. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eisers situatie aan deze criteria en heeft verweerder terecht een actueel gevaar aangenomen. In het vonnis van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RMNE:2017:2561) heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland geoordeeld dat het terroristisch misdrijf waarvoor eiser wordt veroordeeld, wordt gerekend tot de zwaarste categorie van misdrijven. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de dreiging die van een dergelijk feit uitgaat, lang actueel blijft. Hij heeft aan de hand van de feitelijke gedragingen van eiser terecht geconcludeerd dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder het heeft plaatsgevonden en de gedragingen van eiser nadien. Verweerder heeft er niet ten onrechte zwaar aan getild dat eiser ten tijde van het strafproces en ook na de veroordeling geen openheid van zaken in zijn belevingswereld heeft gegeven en dat hij liever zijn voorwaardelijke straf onderging dan dat hij verder ging met gesprekken met behandelaars en een Islamdeskundige. Deze gedragingen getuigen ervan dat eiser nog steeds een gevaar vormt voor fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten. Dat aan de reclassering of andere begeleiders is te wijten dat de uitvoering van de bijzondere voorwaarden niet soepel verliep, omdat zij niet met de persoonlijkheid van eiser zouden kunnen omgaan, is niet aannemelijk geworden. Verder heeft de strafrechter bij het bepalen van de straf al rekening gehouden met eisers zwakke persoonlijkheid en licht verminderde toerekeningsvatbaarheid en zijn dit geen omstandigheden die maken dat van eiser nu minder dreiging zou uitgaan. Ook heeft verweerder kunnen oordelen dat aan het rapport van de maatschappelijk werker van november 2019 ( [naam onderneming] ) niet kan worden afgeleid dat eiser is gederadicaliseerd, gezien het proces van radicalisering dat volgens de psychiater gedurende 10 jaar heeft plaatsgevonden en eisers zwijgen nadien. Het lag op de weg van eiser om dat overtuigender te onderbouwen. Daarbij heeft eiser ter zitting bij de rechtbank niet kunnen uitleggen wat er in hem veranderd is. Dat hij nu meer praktische bezigheden heeft waardoor hij minder eenzaam is, speelde ook al ten tijde van de terugmelding door de reclassering en de beslissingen omtrent de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. Desalniettemin werd door de deskundigen ook toen het recidiverisico onverminderd hoog ingeschat. Verder is van belang dat het tijdsverloop sinds het door eiser begane feit en het bestreden besluit tamelijk gering is en eiser zich nog steeds moet houden aan een meldplicht en gebiedsverbod zodat er toezicht op hem is. De omstandigheid dat eiser na zijn veroordeling geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd, niet is opgenomen op de nationale terroristenlijst en na het uitzitten van zijn voorwaardelijke straf betaald werk en een huurwoning heeft kunnen vinden, is daarom van geringe betekenis. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde en nationale veiligheid vormt. 13. Gezien de actuele en ernstige dreiging die uitgaat van eiser voor de openbare orde en nationale veiligheid, was verweerder bevoegd op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw een vertrektermijn te onthouden en op grond van artikel 66a, vierde lid , van de Vw gelezen in samenhang met artikel 6.5a, zesde lid van het Vb een inreisverbod van 20 jaar uit te vaardigen.
Evenredigheid en belangenafweging
14. Verweerder heeft in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden niet ten
onrechte geen aanleiding gezien om af te zien van het onthouden van een vertrektermijn of het uitvaardigen van een inreisverbod. Verweerder heeft in het besluit de belangen van eiser, waaronder de band met zijn ouders, kenbaar betrokken en deugdelijk gemotiveerd dat die belangen in dit geval niet zwaarder wegen dan het belang van de openbare orde en nationale veiligheid zodat het besluit niet in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en niet disproportioneel is.
15. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de arresten Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland, van 18 oktober 2006, nr. 46410/99, (hierna: het Boultif- en het Üner-arrest; www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de ABRvS, volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Indien bij de belangenafweging openbare ordeaspecten een rol spelen, moeten de in het Boultif- en het Üner-arrest benoemde criteria bij de belangenafweging worden betrokken. Hiertoe behoren onder meer de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland, het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokken vreemdeling gedurende die tijd, en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van de betrokken vreemdeling met het gastland en het land van herkomst.
16. Zoals hiervoor is overwogen, gaat van eiser nog steeds een gevaar uit voor de nationale veiligheid. De behandeling, gesprekken en het reclasseringstoezicht hebben daar geen verandering in gebracht. Aan eisers vertrek uit Nederland, die in een geval als het onderhavige bij wet is voorzien, komt dan ook een zwaar gewicht toe. Verweerder heeft in zijn belangenafweging terecht betrokken dat het in 2016 gepleegde misdrijf niet lang geleden is, dit misdrijf behoort tot de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap kent, eiser niet afdoende heeft meegewerkt aan de bijzondere voorwaarden van de aan hem opgelegde straf en dat uit het feit dat eiser wilde uitreizen naar IS-gebied in Afghanistan, niet blijkt dat eiser sterke banden heeft met Nederland. Ook heeft verweerder terecht betrokken dat eiser Farsi spreekt met zijn ouders, meerdere malen met zijn ouders op vakantie is geweest in Iran en toen bij familie verbleef. Verder heeft verweerder terecht erop gewezen dat eiser sinds augustus 2019 niet meer bij zijn ouders woont, contact met zijn ouders kan onderhouden zoals de familie uit Iran doet en zijn ouders voor bezoek naar Iran kunnen reizen, zoals zij na hun vertrek uit Iran meermalen hebben gedaan. Ook heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat eiser meerderjarig is, zodat van hem kan worden verwacht dat hij in Iran een nieuw leven kan opbouwen. Verweerder heeft onderkend dat eiser vanaf zijn vijfde levensjaar in Nederland heeft verbleven en sinds 2001 de Nederlandse nationaliteit heeft, maar heeft hieraan niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht gehecht.
Verweerder heeft het belang van de openbare orde en nationale veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten naar het oordeel van de rechtbank daarom zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord privé- en familieleven. Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt daarom.
17. Na sluiting van het onderzoek is de rechtbank gebleken dat er nieuwe openbare informatie
bekend is geworden die deze beroepsgrond betreft, namelijk het Algemeen Ambtsbericht Iran van februari 2021. Hierin staat andere informatie dan waar verweerder zich in het bestreden besluit over heeft uitgelaten, met name over Iraniërs die een aantal jaren buiten Iran hebben verbleven en weer terugkeren naar Iran. De rechtbank ziet aanleiding om het onderzoek over deze beroepsgrond te heropenen, omdat zij zich hierover niet voldoende geïnformeerd acht. Verweerder wordt verzocht om de rechtbank te laten weten of deze nieuwe informatie verweerder aanleiding geeft tot een nadere motivering op dit punt. De rechtbank bepaalt deze termijn op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
18. Verweerder moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van deze gelegenheid. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder geen nadere motivering geeft, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
19. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot
de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877). 20. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.