In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd heeft eiser niet betwist. De rechtbank gaat daar daarom van uit. Deze gronden kunnen de maatregel dragen.
Eiser heeft allereerst bezwaar gemaakt tegen de toevoeging aan het dossier van het verslag van het vertrekgesprek dat is gevoerd met eiser op 8 februari 2021. Dit stuk is pas op de dag van de zitting geüpload. Op zo’n laat tijdstip bestaat voor de gemachtigde van eiser geen mogelijkheid meer om het stuk te bestuderen en te bespreken met zijn cliënt. Een en ander klemt temeer daar de rechtbank aan verweerder een termijn heeft gesteld voor het indienen van de op de zaak betrekking hebbende stukken tot 10 februari 2021. Verweerder maakt er echter een gewoonte van om na die termijn nog allerlei stukken toe te voegen, terwijl voor verweerder dezelfde procesregels hebben te gelden als voor eiser.
Verweerder is van mening dat door de late toevoeging van het verslag van het vertrekgesprek eiser niet in enig belang is geschaad en dat de goede procesorde zich niet verzet tegen het betrekken van het verslag. Daarbij merkt verweerder op dat in de brief van 12 februari 2021 de komst van het verslag is aangekondigd, dat eiser zelf heeft deelgenomen aan het bewuste gesprek en dus op de hoogte is van hetgeen besproken is. Het verslag van het vertrekgesprek is verder bescheiden van omvang en inhoud, zodat de gemachtigde van eiser in staat is om daarop te reageren.
De rechtbank stelt voorop dat voor verweerder en eiser dezelfde procesrechtelijke regels gelden. Eiser heeft in zoverre terecht opgemerkt dat de op de zaak betrekking hebbende stukken uiterlijk op 10 februari 2021 moesten worden overgelegd. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 5 februari 2021 het dossier vreemdelingenbewaring en een uittreksel uit de justitiële documentatie heeft overgelegd. De vraag is in hoeverre later dan 10 februari 2021 nog stukken aan het dossier konden worden toegevoegd, ongeacht door welke partij. Gegeven het belang van een volledig beeld van (het voortduren van) de maatregel is de rechtbank van oordeel dat het later toevoegen van nadere stukken niet uitgesloten moet worden. Wel is hierbij de goede procesorde van belang, die vergt dat bij toevoeging van een document de wederpartij en de rechtbank van dat stuk tijdig kennis kunnen nemen en er adequaat op kunnen reageren. In principe is het met deze goede procesorde in strijd om dossierstukken op de dag van de zitting, en in deze zaak slechts anderhalf uur voor aanvang van de zitting, aan het dossier toe te voegen. Dat de komst van het stuk eerder is aangekondigd is daarbij van ondergeschikt belang.
In het voorliggende geval is de rechtbank echter van oordeel dat eiser door de gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de relevante tekst uit het verslag van het vertrekgesprek niet meer dan 10 à 15 regels beslaat en geen wezenlijk nieuw beeld schetst zodat eisers gemachtigde hierop ter zitting heeft kunnen reageren en dat eiser zelf al kennis heeft van dit gesprek. De rechtbank zal het stuk daarom betrekken bij de beoordeling van het beroep.
Eiser heeft verder betoogd dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt. Onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8480) stelt eiser dat in geval van een geplande inbewaringstelling zoals onderhavige de uitzetting zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk moet worden gerealiseerd. Eiser is op 4 februari 2021 in bewaring gesteld en kan pas op 17 februari 2021 vliegen, dat is beslist niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk aldus eiser. Een redelijke termijn om tot uitzetting te komen was bijvoorbeeld zeven dagen geweest. Eiser heeft ter verdere ondersteuning van zijn standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt opgemerkt dat de vertrekgesprekken feitelijk niets om het lijf hebben en bezwaarlijk als uitzettingshandeling kunnen worden gekwalificeerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel voldoende voortvarend aan de uitzetting wordt gewerkt. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:989), waaruit volgt dat een uitzettingshandeling op de zesde dag van de bewaring niet onvoldoende voortvarend is te achten. Verder wijst verweerder erop dat eiser hem weliswaar verwijt onvoldoende voortvarend te werk te gaan, maar dat hij tegelijkertijd zijn uitzetting heeft gefrustreerd door medewerking te weigeren aan de door de Franse autoriteiten verlangde PCR-test – met annulering van de geplande overdracht op 17 februari 2021 tot gevolg – en dat hij voorts een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de feitelijke overdracht. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1855) vormt een geplande inbewaringstelling een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht sneller te verrichten of achterwege te laten. Het is niet zo dat de uitzetting voorafgaand aan de inbewaringstelling steeds (nagenoeg) helemaal geregeld moet zijn. Uit de uitspraak waarop verweerder zich heeft beroepen volgt verder weliswaar dat een eerste uitzettingshandeling op de zesde dag van de bewaring in zijn algemeenheid als voldoende voortvarend kan worden bestempeld maar de Afdeling heeft tegelijkertijd overwogen dat de feiten en omstandigheden van het geval ertoe kunnen leiden dat een kortere of langere periode tot de eerste uitzettingshandeling aanvaardbaar kan zijn. Verweerder kan als richtsnoer dus veronderstellen dat een periode van zes dagen niet onvoldoende voortvarend is, maar zal ten allen tijde oog moeten houden voor mogelijkheden (en dus: redenen) om te versnellen. In zoverre wijkt het oordeel van de Afdeling niet wezenlijk af van wat deze rechtbank en zittingsplaats op 1 september 2020 heeft overwogen.Met eiser is onmiddellijk voorafgaand aan zijn staandehouding op 4 februari 2021 een vertrekgesprek gevoerd. Hij is in bewaring gesteld en daarna is op 8 februari 2021 opnieuw een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Anders dan eiser aanvoert, is de rechtbank van oordeel dat deze gesprekken wel als uitzettingshandeling zijn te beschouwen. Met deze gesprekken worden vreemdelingen niet enkel geïnformeerd over de te zetten vervolgstappen, maar worden zij ook gewezen op hun eigen verantwoordelijkheid en mogelijkheden om het (als dan niet alsnog vrijwillig) vertrek te bespoedigen. Op 9 februari 2021 is de vlucht voor eiser geboekt en op 10 februari 2021 zijn de Franse autoriteiten geïnformeerd over de aanstaande overdracht. Met deze gang van zaken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet onvoldoende voortvarend gehandeld. Dat de vlucht pas op 17 februari 2021 zou plaatsvinden leidt niet tot een ander oordeel. Immers, zoals verweerder ter zitting niet ten onrechte heeft opgemerkt, zijn de beschikbare plaatsen op de vlucht een beperkende factor. Bovendien blijkt uit de dossierstukken dat de Franse autoriteiten als voorwaarde stellen dat zevenwerkdagen van tevoren de overdracht wordt aangekondigd. Eisers opmerking ter zitting, dat hij ook op een vlucht van 11 februari 2021 had kunnen worden geboekt, klopt dus niet. Ook als er ruimte was op die vlucht, was er onvoldoende tijd geweest om de Franse autoriteiten op de hoogte te stellen. Eisers gemachtigde heeft voorts ter zitting zijn verbazing en/of ergernis uitgesproken over het feit dat hij niet is gebeld op het moment dat zijn cliënt de PCR-test weigerde. Als dat wel was gebeurd, had hij met eiser kunnen bespreken of volharden in die weigering zinvol was. Eisers gemachtigde wijst erop dat dit in het belang van zowel eiser zelf als van verweerder was geweest. Verweerder heeft te kennen gegeven niet precies op de hoogte te zijn van hoe het één ander zich heeft afgespeeld, maar erop gehamerd dat eiser wist dat hij de PCR-test zou moeten ondergaan en dat weigering ervan neerkomt op frustratie van zijn verwijdering.
De rechtbank overweegt dat zij dit argument van eiser in het licht van de verrichte uitzettingshandelingen en verstreken tijd niet voldoende vindt voor het oordeel dat het voortduren van de bewaring onrechtmatig is te achten wegens onvoldoende voortvarend handelen. Dat neemt niet weg dat eisers gemachtigde gelijk heeft in zijn stelling dat het leggen van contact met de advocaat, of tenminste een poging daartoe, bij het weigeren van de PCR-test in ieders belang was geweest. Het valt niet goed in te zien waarom bij voorkomende problemen zoals een mislukkende PCR-test de praktijk ten aanzien van strafrechtelijk gedetineerden, waarin volgens eisers gemachtigde meer en gemakkelijker contact met raadslieden wordt gezocht, zou moeten afwijken van die ten aanzien van vreemdelingrechtelijk gedetineerden.
Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.