Overwegingen
1. Eiser verleende in 2014 rechtsbijstand aan derden en is enig bestuurder van de stichting [stichting] (de stichting).
2. Met dagtekening 30 november 2017 heeft verweerder een definitieve aanslag IB/PVV 2014 aan eiser opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 479.250 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 396.897.
3. Eiser heeft tegen de voornoemde aanslag bezwaar gemaakt in de vorm van een herziene aangifte IB/PVV 2014. Hij heeft hierbij onder meer een bruto resultaat overige werkzaamheden vermeld van € 12.000 (met omschrijving: “Gemachtigde rechtsbijstand overeenkomst”) en daarop een zelfde bedrag aan kosten in aftrek gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2019 heeft verweerder - na het stellen van vragen - de definitieve aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.600. Verweerder is daarbij uitgegaan van € 12.000 aan bruto resultaat uit overige werkzaamheden en heeft € 2.400 (20%) aan aftrekbare kosten geaccepteerd.
4. Met dagtekening 16 november 2019 heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 aan eiser opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 48.555 (de navorderingsaanslag). Verweerder is hierbij uitgegaan van een bruto resultaat overige werkzaamheden van € 60.694 minus 20% kosten. Tegelijkertijd is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 7.778 en € 2.652 aan belastingrente in rekening gebracht.
5. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en zo ja, of de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking terecht en naar een juist bedrag zijn opgelegd.
6. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
7. Verweerder stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het voor hem niet mogelijk is te bepalen waartegen hij verweer dient te voeren. Deze stelling faalt. Hoewel het beroepschrift lastig leesbaar is, volgt hieruit onmiskenbaar dat eiser het niet eens is met de navorderingsaanslag onder meer omdat volgens eiser de inkomsten reeds belast zijn bij de stichting en navordering met terugwerkende kracht niet mogelijk is. De jurisprudentie waarop verweerder zich beroept gaan over wezenlijk andere situaties, waarbij als motivering enkel een afschrift van de uitspraak op bezwaar was overgelegd (Hoge Raad 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9616) en de appellant uitsluitend aangaf het niet eens te zijn met de standpunten in het bestreden besluit (Centrale Raad van Beroep 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4418). De rechtbank acht het beroep ontvankelijk en beoordeelt de zaak inhoudelijk. 8. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit kan geen grond voor navordering opleveren als dit feit de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
9. De bewijslast voor de rechtmatigheid van een navorderingsaanslag ligt bij verweerder. Verweerder dient derhalve aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feit, dan wel dat sprake is van kwade trouw. Van kwade trouw is sprake als eiser verweerder bij het doen van aangifte opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen aan verweerder onthoudt. Onder opzet valt tevens voorwaardelijk opzet, te weten het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans.
10. Verweerder stelt dat sprake is van kwade trouw, omdat eiser niet alle door hem genoten inkomsten heeft aangegeven en zich hiervan, zeker als rechtsbijstandverlener, bewust had moeten zijn. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat eiser in de periode van 2014 tot en met 12 mei 2015 voor tenminste 51 belastingplichtigen aangiftes heeft ingediend, dat eiser in 2014 rechtsbijstand heeft verleend voor in totaal 39 zaken en dat de Belastingdienst in 2014 in totaal € 18.094 heeft uitgekeerd op de bankrekening van de stichting. Een groot deel van dat bedrag ziet op proceskostenvergoedingen en/of de vergoeding van griffiekosten. Eiser weerspreekt deze aantallen en dit bedrag niet. Verweerder heeft geschat hoeveel uur eiser in 2014 zal hebben besteed aan de door hem verrichte werkzaamheden en deze uren vermenigvuldigd met een uurtarief van € 300. Dit uurtarief volgt volgens verweerder uit een overeenkomst tussen eiser, één van zijn cliënten en de stichting. Deze overeenkomst zit niet bij de gedingstukken. Verweerder concludeert op basis van de betalingen verricht door de Belastingdienst (€ 18.094) en zijn schatting (€ 42.600) dat eiser minstens € 60.694 aan bruto resultaat uit overige werkzaamheden had moeten aangeven in plaats van € 12.000.
11. Verweerder heeft ter zitting geen uitsluitsel kunnen geven over de vraag of de
€ 18.094 reeds bij de stichting in de belastingheffing is betrokken, zoals gesteld door eiser. Met betrekking tot de schatting heeft verweerder ter zitting niet kunnen bevestigen of het uurtarief van € 300 in 2014 gold voor alle cliënten van eiser. De rechtbank vindt het te ver gaan om op basis van één overeenkomst, welke niet door verweerder aan de rechtbank is overgelegd, te veronderstellen dat eiser dit uurtarief voor al zijn cliënten en werkzaamheden heeft gehanteerd. Het had op de weg van verweerder gelegen om de door hem veronderstelde inkomsten en de kwade trouw nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door bankafschriften waaruit blijkt dat en hoeveel aan eiser voor de verrichte werkzaamheden is betaald. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd en overgelegd, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser (opzettelijk) niet alle door hem genoten inkomsten heeft aangegeven en aldus te kwader trouw heeft gehandeld.
12 Nu verweerder kwade trouw niet aannemelijk heeft gemaakt en niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een nieuw feit, is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd. Gelet hierop komt de rechtbank niet meer toe aan de overige door partijen aangevoerde gronden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard en zijn de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de rentebeschikking vernietigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gesteld of gebleken is dat er voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn. Griffierecht is niet geheven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: