ECLI:NL:RBDHA:2021:2780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
AWB – 19 _ 6087 en AWB – 20 _ 7003
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en invordering van WAZO-uitkeringen in verband met gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaken AWB 19/6087 en AWB 20/7003, waarbij de rechtbank zich boog over de herziening en invordering van WAZO-uitkeringen aan eiseres. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had vastgesteld dat eiseres teveel WAZO-uitkering had ontvangen over de jaren 2013, 2016 en 2017, en dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband. Eiseres had in totaal € 17.048,52 aan teveel betaalde uitkering moeten terugbetalen. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende aannemelijk had gemaakt dat eiseres niet verzekerd was voor de ZW, omdat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen eiseres en het administratie- en belastingkantoor waar zij werkzaam zou zijn geweest. De rechtbank concludeerde dat de arbeidsovereenkomsten met de partner van eiseres enkel waren afgesloten om recht te verkrijgen op de WAZO-uitkering. De rechtbank verwierp de argumenten van eiseres dat zij geen onjuiste informatie had verstrekt en dat de invordering verjaard was. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond, maar liet de rechtsgevolgen in stand, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. Eiseres werd in de proceskosten veroordeeld en het betaalde griffierecht werd vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/6087 en SGR 20/7003

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.P. Zwaanswijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de aan eiseres teveel betaalde uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) over het jaar 2013 ingevorderd. Hierbij is bepaald dat eiseres het bedrag aan te veel betaalde WAZO-uitkering, vastgesteld op € 17.048,52, uiterlijk zes weken na de datum van het genomen besluit moet terugbetalen.
Bij besluit van 13 augustus 2019 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in het beroep met zaaknummer SGR 19/6087 heeft via video-verbinding (Skype) plaatsgevonden op 3 november 2020. Ter zitting is het beroep aangehouden in afwachting van het aangekondigde beroep ten aanzien van de besluiten tot herziening van de WAZO-uitkering over de jaren 2013, 2016 en 2017 (zaaknummer SGR 20/7003).
Bij besluiten van 28 november 2019 (primaire besluiten II, III en IV) heeft verweerder beslist dat eiseres geen recht had op een WAZO-uitkering over de jaren 2013, 2016 en 2017. De WAZO-uitkering is met terugwerkende kracht herzien met ingang van respectievelijk 1 juli 2013, 12 februari 2016 en 17 april 2017.
Bij besluit van 15 oktober 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primaire besluiten II, III en IV ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via video-verbinding (Skype) plaatsgevonden op 4 februari 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft over de periodes van 1 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013, 12 februari 2016 tot en met 15 juni 2016 en 17 april 2017 tot en met 14 augustus 2017 een WAZO-uitkering ontvangen. Deze uitkeringen zijn aangevraagd door [administratie/belastingkantoor] . Dit bedrijf was gevestigd op het toenmalige woonadres van eiseres en de aanvragen zijn ingevuld door de echtgenoot van eiseres, [A] ( [A] ). Het bedrijf bestaat niet meer.
1.2
Naar aanleiding van een interne melding op 24 april 2017 is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de door eiseres ontvangen WAZO-uitkeringen. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van M. de Louw (De Louw) van 9 november 2017. De Louw concludeert in dit rapport dat in geen van de drie dienstverbanden voldoende aannemelijk is geworden dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [administratie/belastingkantoor] . Eiseres was daarom niet verzekerd voor de ZW en had dus geen recht op een WAZO-uitkering.
1.3
Bij besluiten van 6 december 2017 heeft verweerder de WAZO-uitkeringen van eiseres teruggevorderd. Voor de periode 1 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013 was dit een bedrag van € 20.085,29, voor de periode van 12 februari 2016 tot en met 15 juni 2016 een bedrag van € 21.348,52 en voor de periode van 17 april 2017 tot en met 14 augustus 2017 een bedrag van € 21.027,22.
2.1
Bij primair besluit I heeft verweerder de terugvordering van de WAZO-uitkering over de periode van 1 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013 vastgesteld op een bedrag van
€ 17.048,52 en bepaald dat eiseres dit bedrag uiterlijk zes weken na de datum van het genomen besluit moet terugbetalen. Bij bestreden besluit I heeft verweerder het primaire besluit en het besluit van 6 december 2017 dat ziet op terugvordering van de betaalde WAZO-uitkering over de periode 1 juli 2013 tot en met 30 oktober 2013 gehandhaafd.
2.2
Bij primaire besluiten II, III en IV heeft verweerder vastgesteld dat eiseres geen recht had op een WAZO-uitkering, omdat zij niet verzekerd was voor de ZW. Volgens verweerder is sprake van een gefingeerd dienstverband. De WAZO-uitkering is met terugwerkende kracht herzien met ingang van 1 juli 2013, 12 februari 2016 en 17 april 2017. Bij bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primaire besluiten II, III en IV ongegrond verklaard en het standpunt dat eiseres niet verzekerd was voor de ZW gehandhaafd.
3.1
Eiseres kan zich niet verenigen met bestreden besluit I en voert aan dat eisers geen onjuiste informatie heeft verstrekt. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat verweerder de uitkering van de werkgever had moeten terugvorderen. Eiseres heeft de uitkering immers niet aangevraagd en evenmin ontvangen. Voorts had verweerder ten tijde van het nemen van bestreden besluit I nog geen herzieningsbesluit genomen, waardoor de grondslag voor terugvordering ontbrak. Eiseres heeft de invordering daarom onverschuldigd voldaan en heeft hierdoor niet vrijelijk kunnen beschikken over haar gelden en geen wettelijke rente hierover ontvangen.
3.2
Eiseres kan zich evenmin verenigen met bestreden besluit II en voert aan dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft niet nader gemotiveerd dat de in het fraudeonderzoek tot stand gekomen bevindingen juist zijn en op goede gronden tot stand zijn gekomen. Ook heeft verweerder niet gemotiveerd waarom het in bezwaar ingebrachte memo van Ernst & Young onvoldoende aannemelijk maakt dat sprake is geweest van een dienstverband tussen eiseres en [administratie/belastingkantoor] . Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Zij overweegt hiertoe dat De Louw niet heeft vastgesteld dat niet is gewerkt. Ook de politierechter heeft volgens eiseres niet getwijfeld dat daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres in beroep boekingsverslagen van een klant ingebracht. Hieruit volgt dat eiseres bijna een dagtaak had aan het inkloppen van de boekingen van alleen al deze klant. Eveneens was sprake van een verplichting tot het betalen van loon. Uit de conclusie van advocaat-generaal mr. R.H. de Bock bij het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 volgt dat loon niet uit geld hoeft te bestaan en dat de benaming van de tegenprestatie niet van belang is. [1] Dat het loon later aan eiseres is uitbetaald doet hier niet aan af. [administratie/belastingkantoor] heeft eiseres conform afspraak binnen zes maanden na einde van het dienstverband salaris uitbetaald. Gelet op voornoemde conclusie mocht het loon worden verrekend met de vaste woonlasten. [administratie/belastingkantoor] betaalde eiseres bovendien het minimumloon uit. Eiseres heeft in beroep een afschrift van een Excel-bestand ingebracht waarin de salarisbetalingen zijn bijgehouden alsmede bankafschriften waarop de salarisuitbetalingen staan vermeld, welke overeenkomen met de salarisspecificaties in het dossier. Dat deze uitbetalingen niet allemaal de omschrijving salaris hadden, maakt gelet op voornoemde conclusie niet dat geen sprake was van betalingen van loon. Uit de bankafschriften volgt dat de betalingen in de betreffende jaren zijn gedaan en niet achteraf. Ook de salarisstroken zijn niet achteraf geconstrueerd. Eiseres wijst hierbij naar de toegekende WAZO-uitkering in 2016, waarbij twee salarisstroken zijn ingebracht. Over de cumulatieven op de salarisstroken van januari en februari 2016 heeft [A] verklaard dat dit een voorlopige salarisberekening betrof die achteraf niet meer kon worden aangepast. Verweerder had hier ten tijde van de toekenning van de WAZO-uitkering in 2016 bovendien geen vragen over. Voorts had [administratie/belastingkantoor] in 2016 voldoende omzet om het salaris van eiseres te betalen. De eigenaar van een besloten vennootschap is verplicht om de belasting over hetzelfde salaris als zijn werknemer met het hoogste salaris te betalen, maar is niet verplicht om het netto salaris hiervan aan zichzelf uit te betalen. Gelet op het voorgaande concludeert eiseres dat sprake was van een dienstverband in 2013, 2016 en 2017. Eiseres heeft in het kader van het fraudeonderzoek een geloofwaardige en gedetailleerde verklaring afgelegd over haar werkzaamheden, de inrichting van haar werk, het loon en de instructies en taken die [A] haar gaf. Daarom was ook sprake van een gezagsverhouding tussen [A] en eiseres. Het standpunt van eiseres wordt ook ondersteund door de fiscale beoordeling van Ernst & Young. Het arrest van de Hoge Raad versterkt de verklaringen van eiseres en [A] omdat, zelfs als eiseres en [administratie/belastingkantoor] niet de bedoeling hadden gehad om een dienstverband aan te gaan, toch sprake was van een dienstverband.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
In SGR 20/7003
5.1
Ter beantwoording ligt de vraag voor of verweerder eiseres terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW, omdat eiseres tot [administratie/belastingkantoor] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van (1) een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, (2) een gezagsverhouding, en (3) een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2]
5.3
In zijn uitspraak van 6 november 2020 heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een overeenkomst dient te worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst, niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. De bedoeling van partijen speelt dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. [3]
5.4
Bij besluiten als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat verweerder de feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van dienstbetrekkingen tussen eiseres en [administratie/belastingkantoor] . Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
5.5
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres met ingang van 1 juni 2013, 12 februari 2016 en 17 april 2017 geen recht heeft op een WAZO-uitkering. Verweerder acht het meer dan aannemelijk dat de arbeidsovereenkomsten met maar één doel zijn afgesloten, namelijk het verkrijgen van een WAZO-uitkering, en heeft zich daarbij gebaseerd op de volgende in het frauderapport van De Louw beschreven omstandigheden. Eiseres en [A] hebben sinds 2007 een relatie. Tot drie keer toe is enkele weken voordat eiseres met zwangerschapsverlof zou gaan, een arbeidsovereenkomst afgesloten. In 2013 is de datum van de aanvraag van de WAZO-uitkering gelijk aan de ingangsdatum van het dienstverband. De arbeidsovereenkomst in 2017 is zelfs drie weken na de aanvraag om de WAZO-uitkering ingegaan. In 2013 en 2016 zijn de dienstverbanden voor de duur van zes maanden afgesloten en in 2017 voor de duur van een project. Bij alle drie de dienstverbanden, waar eiseres elke keer een andere functie zou hebben, is een zeer hoog bruto maandsalaris, te weten € 4.500,-, overeengekomen. Het hoge maandsalaris heeft steeds geleid tot het maximale dagloon voor betaling van de WAZO-uitkering. De opleidingen die eiseres heeft gevolgd staan niet in lijn met de functies die zij bij [administratie/belastingkantoor] zou hebben uitgevoerd. Volgens verklaringen van eiseres en [A] is de onderneming gestart in 2012. Het is niet aannemelijk dat een kleine onderneming relatief snel in staat is een dergelijk hoog salaris te betalen aan een werknemer. Bovendien staat het salaris in 2017 niet in verhouding tot de omzet in 2016. [A] heeft verklaard dat hij leningen middels creditcards is aangegaan om het salaris van eiseres te kunnen betalen. Eiseres en [A] hebben verklaard dat eiseres in 2013 en 2016 na het zwangerschapsverlof geen of nauwelijks werkzaamheden meer heeft verricht. Voor eiseres is tijdens haar verlof en ook na de beëindiging van haar dienstverbanden geen vervanging geregeld. Over 2017 hebben eiseres en [A] verklaard dat de verrichte werkzaamheden voor aanvang van het zwangerschapsverlof niet overeenkwamen met hetgeen in de arbeidsovereenkomst was opgenomen. In 2013 is geen loonaangifte gedaan voor eiseres. In 2016 is over twee maanden loonaangifte gedaan. De loonaangifte over 2013 en correcties op loonaangiften over 2016 vonden plaats twee dagen nadat een medewerker van verweerder een gesprek met eiseres had gevoerd. De salarisspecificaties bevatten onjuistheden betreffende de cumulatieven en het rekeningnummer waarop betaald zou zijn. Ook is geen betaling van vakantiegeld of andere reserveringen zichtbaar. Gelet op de aard van [administratie/belastingkantoor] mag worden verwacht dat er een deugdelijke administratie wordt gevoerd en dat loonaangiften en salarisbetalingen correct zijn. Er is echter niet aangetoond hoe de salarisbetalingen zijn verricht en/of verrekend over de dienstverbanden in 2013 en 2016. Op de dag dat een medewerker van verweerder telefonisch contact heeft gehad met eiseres, zijn er salarisbetalingen over voorliggende maanden verricht over 2017, welke direct zijn afgeboekt naar een bankrekening van [administratie/belastingkantoor] . Over de inhoud van de werkzaamheden en de salarisbetalingen hebben eiseres en [A] tegenstrijdig verklaard. Van de verrichte werkzaamheden zijn geen aantoonbare of verifieerbare stukken overgelegd. De Louw komt tot de conclusie dat in 2013, 2016 en 2017 geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [administratie/belastingkantoor] . Dit blijkt onder meer uit het feit dat eiseres en [A] gehuwd zijn, de hoogte van het salaris, de tegenstrijdige verklaringen omtrent de inhoudelijke werkzaamheden, de ontbrekende loonaangiften en -betalingen en de incorrecte salarisspecificaties. Tot slot verwijst De Louw naar een vergelijkbaar geval in de uitspraak van de CRvB van 21 september 2016, waarin de CRvB oordeelt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In deze zaak ging het ook om echtgenoten, WAZO-aanvragen voordat het dienstverband is aangevangen, een onevenredig hoog salaris en dienstverbanden die eindigden tijdens het zwangerschapsverlof zonder dat er vervanging was geregeld. [4] Ter zitting heeft verweerder verklaard dat met de strafrechtelijke veroordeling van eiseres door de politierechter en vervolgens het gerechtshof sprake is van wettig en overtuigend bewijs. Hiermee is de aannemelijkheid van de gefingeerde dienstverbanden een gegeven.
5.6
Eiseres verwijst in beroep naar het in bezwaar ingebrachte memo van P. Sassen van Ernst & Young Belastingadviseurs LLP van 30 maart 2020. De conclusie van dit memo luidt dat tussen eiseres en [administratie/belastingkantoor] sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Verweerder stelt dat voor het verrichten van werkzaamheden door eiseres geen aantoonbare of verifieerbare stukken zijn overgelegd. De bewijslast hiervoor ligt echter bij verweerder. [A] heeft verklaard dat eiseres verschillende werkzaamheden heeft verricht, waaronder administraties sorteren en verwerken, klanten acquireren, websites ontwikkelen en marketingstrategieën ontwikkelen en dat hij ingevoerde administraties, geordende mappen en een werkende website kan laten zien. Het is daarom aannemelijk dat eiseres persoonlijke arbeid heeft verricht. Er is tevens sprake van loon als contraprestatie voor de verrichte arbeid gelet op de urenregistratie, arbeidsovereenkomst, loonstroken en hetgeen eiseres en [A] aan verweerder hebben verklaard. De in het rapport van verweerder genoemde punten ten aanzien van de tijdstippen en de wijze van betalen van het loon, het gedurende enige tijd verrekenen van het loon met kosten van levensonderhoud en het indienen van correctieberichten in 2017 waarin de reeds afgedragen loonheffingen terug zijn geclaimd, zijn echter aandachtspunten die kunnen leiden tot enige twijfel dat sprake is geweest van reële loonbetalingen. [A] heeft op al deze punten echter plausibele verklaringen verstrekt. Sassen concludeert daarom dat voldoende aannemelijk is dat sprake is (geweest) van loon als contraprestatie voor de door eiseres verrichte arbeid. Tot slot acht Sassen het eveneens aannemelijk dat in de arbeidsrelatie tussen [A] en eiseres sprake is (geweest) van een gezagsverhouding, mede in het licht van de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2018, waaruit volgt dat voor het bestaan van een gezagsverhouding niet bepalend is of in de praktijk opdrachten worden gegeven, maar of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Met het bestaan van deze bevoegdheid is niet in tegenspraak dat in de praktijk geen of weinig opdrachten en instructies worden gegeven, omdat degene die het werk doet weet wat er van hem wordt verwacht en de werkzaamheden naar behoren uitvoert, zodat bijsturing niet of beperkt nodig is. [5] Sassen komt tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is dat de drie elementen voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen [administratie/belastingkantoor] en eiseres aanwezig zijn (geweest). Gezien het totale feitencomplex en de daarin waar te nemen omissies en onregelmatigheden in de salarisbetalingen en -administratie zijn de toelichtingen en verklaringen van [A] op met name dat punt van eminent belang.
5.7
Het fraudeonderzoek van verweerder heeft onder meer bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, bestanden van verweerder en de Kamer van Koophandel. Tevens zijn diverse documenten zoals arbeidsovereenkomsten, urenregistraties, salarisspecificaties, jaaropgaven en rekeningafschriften bestudeerd en zijn eiseres en [A] gehoord. Met de resultaten van dit fraudeonderzoek heeft verweerder voldoende feiten aan bestreden besluit II ten grondslag gelegd. De rechtbank ziet dan ook geen aanknopingspunten om het verrichte fraudeonderzoek onzorgvuldig te achten.
5.8
Onder toepassing van de criteria zoals verwoord in 5.2 tot en met 5.4 is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de onderzoeksresultaten – in samenhang bezien – aannemelijk heeft gemaakt dat tussen eiseres en [administratie/belastingkantoor] geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Vastgesteld wordt dat tot drie keer toe in het zicht van een periode van bevallingsverlof een arbeidsovereenkomst is gesloten tussen eiseres en (de eenmanszaak van) haar partner [A] . De arbeidsovereenkomst eindigde in 2013 en 2016 kort na het einde van het bevallingsverlof. Alle keren is een relatief hoog salaris overeengekomen, ook in verhouding tot de omzet van het bedrijf, terwijl de opleiding van eiseres niet in lijn is met de functies die zij zou hebben uitgevoerd. Tijdens haar verlof is geen vervanging geregeld. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk is dat sprake was van loon. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat de salarisspecificaties en loonaangiften over 2013 en 2016 – op januari en februari 2016 na – ontbraken en ten tijde van het fraudeonderzoek alsnog zijn opgemaakt. De salarisspecificaties bevatten bovendien onjuistheden. Voorts acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de verschillende (veelal kleine) bedragen die in 2013 naar eiseres zijn overgemaakt en de bedragen die in 2016 met vaste lasten zouden zijn verrekend, als salaris zijn aan te merken. De bedragen die in 2017 (kort na een telefonisch gesprek met een medewerker van verweerder) zijn overgemaakt naar eiseres, zijn direct daarna overgeboekt naar de persoonlijke rekening van [A] .
Verder acht de rechtbank het op grond van de gegevens die aan het fraudeonderzoek ten grondslag liggen, onvoldoende aannemelijk dat eiseres in de betreffende perioden persoonlijke arbeid heeft verricht. Over de verrichte werkzaamheden is slechts verklaard, maar er is geen verifieerbare administratie overgelegd of op andere wijze onderbouwd dat deze werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Uit de enkele boekingsverslagen van een klant uit 2016 blijkt niet dat dit werk door eiseres is verricht. Bovendien ziet een deel van deze boekingen op een periode die is gelegen buiten het gestelde dienstverband van eiseres.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd heeft medegedeeld dat eiseres strafrechtelijk veroordeeld is door het gerechtshof voor het opzettelijk gebruik maken van vervalste stukken, te weten de arbeidsovereenkomst uit 2016 en de loonstroken van januari en februari 2016. Nu wettig en overtuigend bewezen is dat dit vervalste stukken betreft en dat eiseres hier opzettelijk gebruik van gemaakt heeft, is de aannemelijkheid hiervan een gegeven. Dit draagt naar het oordeel van de rechtbank bij aan de aannemelijkheid dat er in 2016 sprake was van een gefingeerd dienstverband. Voorts draagt dit naar het oordeel van de rechtbank bij aan de aannemelijkheid dat sprake was van een gefingeerd dienstverband in 2013 en 2017, nu sprake was van vergelijkbare situaties. Bovendien kan de stelling van eiseres dat zij en haar echtgenoot steeds naar waarheid hebben verklaard, gelet op de strafrechtelijke veroordeling geen stand houden.
5.9
De vraag die vervolgens voorligt, is of er van de zijde van eiseres – kortweg – voldoende tegenbewijs is geleverd om de onjuistheid van het standpunt dat sprake is van een gefingeerd dienstverband aannemelijk te maken. Eiseres heeft hiertoe verwezen naar de arbeidsovereenkomsten, de in beroep ingebrachte boekingsverslagen, het Excel-bestand met een overzicht van de salarisbetalingen, de bankafschriften en de aangifte omzetbelasting van 2016. De rechtbank is – onder verwijzing naar hetgeen onder 5.8 over deze stukken is overwogen – van oordeel dat eiseres er hiermee niet in geslaagd is om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens de conclusie van verweerder te ontkrachten. Het memo van Sassen leidt evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt daartoe dat Sassen de verklaringen van [A] over de verschillende werkzaamheden van eiseres niet heeft geverifieerd. De verklaringen over de salarisspecificaties en loonbetalingen acht Sassen plausibel, maar dit is niet nader onderbouwd. De inhoud van de verklaringen is ook niet nader gespecificeerd. Bovendien kan, gelet op de strafrechtelijke veroordeling, de verklaring van [A] – die door Sassen van eminent belang wordt geacht – niet als betrouwbaar worden aangemerkt. Het memo van Sassen maakte volgens verweerder ook deel uit van de dossier in de strafzaak en heeft niet in de weg gestaan aan een strafrechtelijke veroordeling. Het voorgaande betekent dat ook deze beroepsgrond wordt verworpen.
5.1
Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen heeft verweerder terecht niet aannemelijk geacht dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [administratie/belastingkantoor] in 2013, 2016 en 2017. Dat betekent dat verweerder met juistheid heeft geconcludeerd dat eiseres niet verzekerd was voor de ZW. Verweerder was daarmee gehouden het recht op de WAZO-uitkering over deze jaren te herzien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In SGR 19/6087
8.1
De beroepsgrond dat eiseres geen onjuiste informatie heeft verstrekt, wordt gelet op het voorgaande verworpen. De beroepsgrond dat verweerder de WAZO-uitkering niet van eiseres mag terugvorderen, slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat ingevolge de WAZO de werkneemster recht heeft op een WAZO-uitkering en de werkneemster de aanvraag doet door tussenkomst van de werkgever. De werkgever kan de WAZO-uitkering vervolgens verrekenen met het loon van de werkneemster. De WAZO-uitkering is dus namens eiseres aangevraagd door [A] . Zij wist hier vanaf en heeft ook geprofiteerd van de verstrekte uitkering. Verweerder heeft de WAZO-uitkering daarom van eiseres mogen terug- en invorderen.
8.2
Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat de invordering is verjaard nu primair besluit I meer dan vijf jaar na het toekenningsbesluit van de WAZO-uitkering in 2013 is genomen. De rechtbank is van oordeel dat eiseres deze beroepsgrond niet alleen zeer laat heeft aangevoerd, hetgeen in strijd is met de goede procesorde, maar ook dat deze niet slaagt. Op grond van artikel 4:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Verweerder heeft in 2019 met primair besluit I een invorderingsbesluit genomen. Er zijn nog geen vijf jaren verstreken sinds het nemen van primair besluit I, waarbij de voorgeschreven betalingstermijn is vastgesteld. De verjaringstermijn van het terugvorderingsbesluit vangt aan met ingang van de datum waarop verweerder bekend is geworden met de feiten of omstandigheden die leiden tot de conclusie dat sprake is van een onverschuldigd betaalde uitkering. In onderhavige zaak was dit het geval met het frauderapport van 9 november 2017. Nu het terugvorderingsbesluit binnen vijf jaar na 9 november 2017 is genomen, is ook ten aanzien hiervan geen sprake van verjaring. Voor zover eiseres bedoeld heeft aan te voeren dat het herzieningsbesluit is verjaard, stelt de rechtbank vast dat verjaringsbepalingen geen betrekking hebben op besluiten tot herziening of intrekking. De bevoegdheid tot het nemen van een besluit tot herziening of intrekking is niet gebonden aan wettelijke termijnen.
8.3
Bij brief van 3 december 2019 heeft verweerder erkend dat de grondslag van bestreden besluit I ontbreekt, omdat op dat moment nog geen herzieningsbesluit was genomen. Gelet hierop is het beroep tegen bestreden besluit I gegrond. Nu verweerder het recht op de WAZO-uitkering met bestreden besluit II terecht heeft herzien, is het ontbreken van de grondslag in bestreden besluit I hersteld. Verweerder heeft de onverschuldigd betaalde WAZO-uitkering van eiseres daarom terecht ingevorderd. Dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terug- of invordering had moeten afzien, zijn niet gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van bestreden besluit I in stand te laten. Voor zover eiseres heeft bedoeld een beroep te doen op verschuldigdheid van wettelijke rente, bestaat recht op wettelijke rente op grond van artikel 4:102, eerste lid, van de Awb over een te veel betaald bedrag. Het is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een te veel betaald bedrag.
9. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.869,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). De zaken zijn met toepassing van artikel 3 van het Besluit als samenhangende zaken aangemerkt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.869,-;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:949.