In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Nigeriaanse eiser die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op humanitaire gronden had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit 2000, specifiek artikel 3.48, lid 1 sub a, dat vereist dat er een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek moet zijn naar de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan. De eiser had aangifte gedaan van mensenhandel, maar het Openbaar Ministerie had besloten tot seponering van de zaak, omdat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor vervolging.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had besloten dat de aanvraag van de eiser niet kon worden ingewilligd, aangezien er geen strafrechtelijk onderzoek was. De rechtbank wees ook het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe, omdat de eiser geen inkomen of vermogen had. De eiser had verder aangevoerd dat de afwijzing van zijn aanvraag onevenredig was en dat de Staatssecretaris de beslissing van het OM had moeten afwachten. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor de gevraagde verblijfsvergunning.
De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier mr. A.E. van Gestel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.