ECLI:NL:RBDHA:2021:2388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2021
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
NL21.2176
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublin-overdracht en tijdelijke belemmeringen door Covid-19 in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. E. de Jong, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. O.C. Bondam, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 4 maart 2021 is eiser niet verschenen, terwijl de Staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank overwoog dat de aanvraag van eiser niet in behandeling kon worden genomen, omdat Nederland een verzoek om overname aan Italië had gedaan en Italië hierop niet tijdig had gereageerd. Eiser stelde dat de overdracht niet kon plaatsvinden vanwege de Covid-19-pandemie, maar de rechtbank oordeelde dat de termijn voor overdracht nog niet was verstreken en dat Italië voorlopig verantwoordelijk bleef.

De rechtbank concludeerde dat er geen overdrachtsbeletsel was en dat de Staatssecretaris niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. B. Oonincx, in aanwezigheid van griffier mr. M.W.J. Rijk, en werd openbaar gemaakt met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.2176

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. O.C. Bondam),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.2177, plaatsgevonden op 4 maart 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving daarvan niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat.
2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn asielaanvraag aan zich had moeten trekken. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat de overdrachtstermijn, neergelegd in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, vanwege de Covid-19-pandemie en de maatregelen als gevolg hiervan, naar verwachting niet zal worden gehaald. Dat de Italiaanse autoriteiten niet op het claimverzoek hebben gereageerd, duidt er bovendien op dat zij niet zullen meewerken aan een tijdige overdracht, aldus eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn waarin overdracht aan Italië dient plaats te vinden nog niet is verstreken. Italië blijft daarmee vooralsnog verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag. Dat sprake is geweest van aanvaarding in de zin van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening (aanvaarding ten gevolge van het verstrijken van de termijn), doet daar niet aan af. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat er een overdrachtsbeletsel is omdat de overdracht ten gevolge van (de maatregelen die zijn getroffen vanwege) de Covid-19-pandemie niet zou kunnen worden uitgevoerd, maakt dat de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat evenmin onrechtmatig. Het staat er niet aan in de weg dat, als het overdrachtsbeletsel is opgeheven, de vreemdeling in beginsel alsnog kan worden overgedragen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032) en 30 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2580).
2.2.
Verder kan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Verweerder voert in verband hiermee een beleid dat is neergelegd in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat dit anders is. Gesteld noch gebleken is dat Italië zich niet aan zijn verdragsverplichtingen zal houden.
3. Het standpunt van eiser dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld doordat in het bestreden besluit niet is toegelicht op welke wijze een inbeslaggenomen identiteitsdocument aan hem kan worden geretourneerd, acht de rechtbank onnavolgbaar. De vraag hoe eiser weer in het bezit wordt gesteld van een inbeslaggenomen identiteitsdocument ligt niet ter toetsing voor, nog daargelaten dat niet is gebleken dat eiser (hier)om (teruggave ervan) verzocht zou hebben. Van een onzorgvuldig genomen besluit is aldus geen sprake. Indien eiser de teruggave van een inbeslaggenomen document wenst dan dient hij zich hiervoor afzonderlijk tot verweerder te wenden.
4. Het beroep is daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.