ECLI:NL:RBDHA:2021:2383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
20/1261 T
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over motiveringsgebrek bij toekenning persoonsgebonden budget in jeugdhulp

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 maart 2021, wordt een motiveringsgebrek vastgesteld in de besluitvorming van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag met betrekking tot de toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) aan eiser, die optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon. Eiser had een pgb aangevraagd voor vaktherapie, maar het college had dit gekwalificeerd als begeleiding, wat leidde tot een lager budget. De rechtbank vraagt het college om gemotiveerd te reageren op verschillende vragen, waaronder de kwalificatie van vaktherapie en de toereikendheid van het toegekende budget. De rechtbank wijst op de noodzaak van een deugdelijke motivering in overeenstemming met de Jeugdwet en de Verordening Jeugdhulp Den Haag. De rechtbank stelt het college in de gelegenheid om de gebreken in de besluitvorming te herstellen en bepaalt een termijn van zes weken voor dit herstel. De uitspraak benadrukt het belang van een adequate en transparante besluitvorming in het kader van jeugdhulp.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1261 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , in zijn hoedanigheid als wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige], te [woonplaats] , eiser,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen).

Procesverloop

Bij besluit van 2 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser voor de periode van 26 november 2018 tot en met 24 november 2019 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend op grond van de Jeugdwet (Jw) voor de inkoop van Begeleiding individueel, categorie 2, voor 1 uur per week.
Bij besluit van 7 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Eiser is, samen met zijn echtgenote, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn zoon, op 26 november 2018 gemeld bij Centrum Jeugd en Gezin (CJG) te Den Haag met een hulpvraag voor jeugdhulp. Naar aanleiding daarvan is een gezinsplan (inclusief budgetplan) opgesteld en ondertekend, dat op 29 maart 2019 is doorgestuurd naar verweerder als onderdeel van een aanvraag voor jeugdhulp op grond van de Jw. Eiser heeft in het gezinsplan, alwaar een pgb budget wordt genoemd van in totaal € 2.667,60, aangegeven dat hij een pgb nodig heeft voor 48 sessies vaktherapie per jaar (à € 80,- per sessie: totaal € 3.840,-).
2.1 Verweerder heeft eiser voor de periode van 26 november 2018 tot en met 24 november 2019 een pgb toegekend op grond van de Jw ter grootte van € 2.667,60 voor de inkoop van begeleiding individueel, categorie 2 (1 uur per week gedurende 52 weken).
2.2 Verweerder heeft dit besluit na heroverweging gehandhaafd en aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de door eiser gevraagde vaktherapie het beste aansluit bij de voorziening "begeleiding". Bij die voorziening hoort volgens verweerder een tarief van € 51,30 per uur. Dat staat in artikel 2 van de Regeling PGB tarieven jeugdhulp Den Haag 2018 (Regeling), aldus verweerder.
3. Eiser heeft verweerders standpunt gemotiveerd bestreden. Samengevat heeft verweerder volgens hem ten onrechte de aangevraagde jeugdhulp gekoppeld aan begeleiding en niet aan behandeling. Verweerder heeft hem bovendien een ontoereikend pgb gegeven, omdat hij de geïndiceerde jeugdhulp niet kan inkopen. Dit is strijdig met de Jw, waarin immers nadrukkelijk is opgenomen dat een toegekend budget toereikend moet zijn om hulp in te kopen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1 Partijen zijn het erover eens dat vaktherapie voor eisers zoon de aangewezen en passende voorziening was in het kader van de Jw. Zij verschillen echter van mening over de vraag of de hoogte van het in dit verband aan hem toegekende pgb, passend moet worden geacht. Gelet op de beroepsgronden is tegen deze achtergrond allereerst in geschil of deze vaktherapie moet worden gekwalificeerd als "begeleiding" of als "behandeling". Tevens verschillen partijen van mening over de vraag waarom in eisers geval als pgb-tarief voor begeleiding individueel categorie 2 is gekozen en waarom het budget op basis van deze categorie in eisers geval als toereikend kan worden aangemerkt.
4.2 Voor wat betreft eerstgenoemd geschilpunt, is de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken geen duidelijkheid bieden waarom de toegekende vaktherapie in de besluitvorming is vertaald als begeleiding en niet als behandeling. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd toegelicht dat in de situatie als die van eiser een vaste gedragslijn is gehanteerd, welke is te vinden op de website van Gemeenschappelijke regeling inkoopbureau H-10 (de zogeheten H-10 gemeenten). De gemachtigde van verweerder heeft in dit verband ter zitting een memo van 21 september 2016 overgelegd waarin deze gedragslijn wordt beschreven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, tegen de achtergrond van de beroepsgronden, ter motivering van zijn standpunt dat vaktherapie in het geval van eiser moet worden gekwalificeerd als begeleiding, niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar deze gedragslijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door de gemachtigde van verweerder in dit verband overlegde memo een beleidsvoorstel betreft dat niet is gepubliceerd en daarom niet kan worden aangemerkt als beleid, en bovendien geen antwoord geeft op de vraag waarom verweerder in eisers geval bij de kwalificatie van vaktherapie heeft gekozen voor begeleiding in plaats van behandeling.
4.3 Voorts stelt de rechtbank ten aanzien van de overigens genoemde geschilpunten vast dat in de Verordening Jeugdhulp Den Haag 2015 (Verordening) de beschikbare voorzieningen zijn te vinden. Volgens artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Verordening moet een pgb, of het nu om "begeleiding" of om "behandeling" gaat, toereikend zijn om effectieve en kwalitatief goede jeugdhulp in te kunnen kopen. Als bovengrens geldt de kostprijs van de in de betreffende situatie beschikbare en vergelijkbare goedkoopst adequate individuele voorziening in natura. Verweerder is van mening dat het aan eiser toegekende pgb een gelijkwaardig en reëel alternatief is voor zorg in natura. Voor zover verweerder daarmee stelt dat het toegekende pgb ter grootte van € 2.667,60 overeenkomt met de kostprijs van die voorziening in natura, heeft verweerder dat standpunt in de bestreden besluiten niet nader uitgewerkt en onderbouwd. Het is de rechtbank daarom niet duidelijk welk goedkoopst adequaat alternatief in natura verweerder daarbij op het oog heeft gehad. Wel is duidelijk dat eiser met het aan hem toegekende pgb de geïndiceerde voorziening niet volledig kan financieren. Eiser heeft immers in het budgetplan al aangegeven dat hij daarvoor een bedrag van € 3.840,12 per jaar nodig heeft. In beroep heeft eiser in dit verband verwezen naar de FVB Handreiking Vrijgevestigde vaktherapie in jeugdhulp voor gemeenten, van oktober 2020 (Handreiking), alwaar een pgb-tarief voor vaktherapeuten binnen de zorg in natura is geformuleerd. De gemachtigde van verweerder heeft, desgevraagd, in het licht van deze Handreiking het standpunt van verweerder niet nader onderbouwd.
4.4 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige besluitvorming, alwaar in het kader van de Jw een pgb is toegekend, onder de gegeven omstandigheden, op voornoemde punten niet is gebaseerd op een (voldoende) dragende motivering.
5.1 Nu het bestreden besluit daarmee niet berust op een deugdelijke motivering, is sprake van strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de hiervoor geconstateerde motiveringsgebreken te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit.
5.2 Indien verweerder ervoor kiest voornoemd gebrek te herstellen, vraagt de rechtbank verweerder gemotiveerd aandacht te besteden aan de navolgende vragen:
1. waarom vaktherapie in de situatie van eiser is gekwalificeerd als begeleiding en niet als behandeling;
2. waarom ten aanzien van eiser is gekozen voor een pgb-tarief categorie 2 begeleiding, en
3. waarom het aldus toegekende pgb-budget in eisers geval toereikend is.
Gelet op artikel 7 van de Verordening verzoekt de rechtbank verweerder bij de beantwoording van vraag 3 mede aandacht te besteden aan de door eisers ingebrachte Handreiking. Ook vraagt de rechtbank verweerder bij de beantwoording van vraag 3 toe te lichten met welk goedkoopst adequate alternatief in natura het toegepaste tarief overeenkomt. Tevens verzoekt de rechtbank verweerder bij voornoemd antwoord aandacht te besteden aan de vraag of, ingevolge artikel 2.9 onder c van de Jw, de essentialia van het voorzieningenpakket in voldoende mate in de verordening zijn vastgelegd. De rechtbank wijst verweerder in dit verband op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, in de uitspraken van 7 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:467) en 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803).
5.3 De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
5.4 Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
6. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzitter, en mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2021.
griffier
voorzitter, tevens kinderrechter
De griffier is niet in de gelegenheid
deze tussenuitspraak mede te
ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.