ECLI:NL:RBDHA:2021:227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
NL.21.165
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht met betrekking tot de belangenafweging en de grondslagen van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K.M.A. van der Heiden, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 19 december 2020 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Rotterdam, waar de zitting plaatsvond op 13 januari 2021.

De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel beoordeeld en vastgesteld dat de zware gronden, zoals het onttrekken aan toezicht en het niet meewerken aan het vaststellen van identiteit, niet zijn betwist door de eiser. De rechtbank heeft ook de lichte gronden beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende gemotiveerd waren.

Daarnaast heeft de rechtbank de belangenafweging van de Staatssecretaris beoordeeld. De eiser voerde aan dat er geen deugdelijke belangenafweging was gemaakt voor het toepassen van een lichter middel dan inbewaringstelling. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen konden worden toegepast. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.165

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.M.A. van der Heiden).

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Eiser voert aan dat niet duidelijk is wat de grondslag was in het voortraject na de strafrechtelijke heenzending en dat mogelijk sprake had kunnen zijn van een verkapte staandehouding/aanhouding in de vreemdelingenrechtelijke zin. Daarnaast voert hij aan dat mogelijk het terugkeerbesluit niet in lijn met recente jurisprudentie is en de toets van de uitspraak van 14 mei 2020, ECLI:2020:C:367 kan weerstaan.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser een strafrechtelijk voortraject heeft doorlopen, na een melding van handel in verdovende middelen. In de verklaring van eiser in het proces-verbaal van 19 december 2020 wordt de handel in verdovende middelen niet bestreden. Eiser heeft niet aan kunnen tonen waarom sprake is van evident misbruik van een strafrechtelijke aanhouding om een verkapte vreemdelingenbewaring te omzeilen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.3.
Eiser heeft de uitspraak van 14 mei 2020, ECLI:2020:C:367 genoemd ter toetsing van het terugkeerbesluit, omdat volgens hem sprake is geweest van eenzelfde soort wijziging in de terugkeerbestemming als waarop voornoemde uitspraak doelt. Volgens eiser had een nieuw terugkeerbesluit genomen moeten worden. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak geen sprake is van een essentiële wijziging in het terugkeerbesluit van
16 juni 2015, omdat geen specifieke bestemming is genoemd en het terugkeerbesluit in lijn met (recente) jurisprudentie is opgesteld. In het terugkeerbesluit wordt land van herkomst, dan wel een ander land buiten de Europese Unie waar zijn toelating is gewaarborgd genoemd. De beroepsgrond slaagt niet.
3.1.
Eiser heeft de zware gronden 3a en 3f betwist, omdat deze niet goed zijn gemotiveerd. Verweerder het op de zitting de zware gronden 3a en 3f laten vallen. Eiser betwist eveneens de lichte gronden 4a en 4e, omdat in de toelichting en motivering niet duidelijk is om welke verplichtingen uit hoofdstuk 4 het gaat en omdat voor 4e sprake is van een algemene motivering die niet met een onttrekking van het toezicht of verwijdering heeft te maken.
3.2.
Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat eiser de zware gronden 3b, 3c, 3d en 3h niet heeft betwist, dat eiser zich in zijn 20 jarige bestaan in Nederland nimmer heeft aangemeld bij Immigratie en Naturalisatiedienst, zich niet heeft gehouden aan het inreisverbod van 16 juni 2015 en dat eiser meerdere malen een valse identiteit heeft opgegeven en tegen de ongewenstverklaring in is gebleven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt voor het toepassen van een lichter middel, omdat in de maatregel van bewaring niets is gezegd over minder verstrekkende maatregelen.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Verweerder heeft een belangafweging gemaakt, hetgeen op pagina 2 en 3 van de maatregel van bewaring is toegelicht. Daarbij is eisers gezondheid en familieleven betrokken en afgewogen tegen het belang van het opleggen van de maatregel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Damen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.